Microsoft word - thesis_final_oktober2008_layout.doc
Chapter 9 Discussie en Samenvatting
In dit proefschrift hebben we het Leidse cohort van patiënten met paragangliomen
geëvalueerd. Een aanzienlijk deel van deze patiënten is drager van mutaties in de
succinaat dehydrogenase genen. In de algemene discussie zullen we de volgende
Mutaties in de succinaat dehydrogenase genen en paragangliomen Klinische aspecten van familiaire paragangliomen
9.2.2 Kwaliteit van leven en subjectieve slaapkarakteristieken in patiënten met hoofd-
9.2.3 De noodzaak om patiënten met hoofd-hals paragangliomen te screenen op
Diagnostiek van paragangliomen Behandeling van paragangliomen
9.4.2 Feochromocytomen en extra-adrenale paragangliomen
Samenvatting Mutaties in de succinaat dehydrogenase genen en paragangliomen
Paragangliomen zijn vaatrijke tumoren die een nauwe relatie hebben met het autonome
zenuwstelsel. Verschillende kiembaanmutaties in de genen die coderen voor de 4
bouwstenen van het met het mitochondriale complex II geassocieerde succinaat
dehydrogenase (SDH), zijn recentelijk geïdentificeerd als erfelijke oorzaken voor
paragangliomen en feochromocytomen die in familiair verband voorkomen.
Alhoewel erfelijke patronen in hoofd-hals paragangliomen al veel langer werden
vermoed, was het van der Mey et al. die voor de eerste maal een geslachtsspecifieke
transmissie van de ziekte beschreef, maternale imprinting genoemd (1). Maternale
imprinting betekent dat alleen diegenen die het gemuteerde gen van vaderszijde
hebben geërfd de ziekte zullen kunnen ontwikkelen. Door grote Nederlandse families te
onderzoeken met behulp van genetisch koppelingsonderzoek konden er uiteindelijk 2
verdachte plaatsen op het genoom worden ontdekt: PGL1 op chromosoom 11q23 en
PGL2 op chromosoom 11q13 (2-4). Sindsdien is er aanzienlijk bewijs geleverd voor een
gezamenlijke ‘founder’ in hoofd-hals paragangliomen in Nederland (5).
Deze SDH-mutaties leiden tot mitochondriale dysfunctie en dientengevolge tot
accumulatie van succinaat en andere metabolieten. Mitochondria zijn cellulaire
organellen die ATP produceren als een intermediaire bron voor energie. De met de
binnenste mitochondriale membraan verbonden elektronentransportketen (ook wel
ademhalingsketen genaamd) en de met de mitochondriale matrix geassocieerde
Krebscyclus (citroenzuurcyclus) zijn nauw met elkaar verbonden om een maximale
efficiëntie in ATP-productie (lees: energie) te verkrijgen onder aërobe omstandigheden
(6). Vijf mitochondriale complexen nemen deel in de elektronentransportketen.
Complex II bestaat uit de 4 componenten van SDH (de subunits A, B, C, and D). Mutaties
in deze SDH-genen leiden tot verlies van functionele of structurele integriteit van het
complex II dat een belangrijke rol speelt in de overdracht van elektronen. Naast de
hierboven beschreven rol in het energiemetabolisme, spelen mitochondria
hoogstwaarschijnlijk ook een belangrijke rol bij de detectie van intracellulaire zuurstof
en bij de regulatie van apoptose (6-8). Door hun nauwe relatie met de cellulaire
respiratie kunnen mitochondria functioneren als een intracellulaire zuurstof-sensor (7).
Mutaties in deze SDH-genen kunnen leiden tot meer of minder activiteit van
complex II met een bijbehorende aanpassing van de membraansamenstelling met een
verandering in resistentie voor apoptose als gevolg (6). Daarnaast leidt verminderde
activiteit van SDH tot een toegenomen vorming van zuurstofradicalen, waarvan
beschreven is dat deze kunnen leiden tot verminderde apoptose en toegenomen
celproliferatie via verschillende mechanismen (9-11). Dysfunctie van SDH kan leiden tot
de activatie van hypoxie-gerelateerde mechanismen zoals de stabilisatie van Hypoxie Induceerbare Factor (HIF) en de expressie van Vasculair Endotheliale Groei Factor
(VEGF) in SDHD-geassocieerde paragangliomen (12;13).
Opvallenderwijs is het von Hippel Lindau (VHL) syndroom (een ander erfelijk
feochromocytoom syndroom) ook geassocieerd met HIF1-Ƚ stabilisatie, omdat het
gemuteerde VHL gen product leidt tot verminderde degradatie van HIF1-Ƚ. Het normale
VHL eiwit bindt aan het HIF1-Ƚ in een zuurstofafhankelijke manier en stimuleert de
afbraak van HIF1-Ƚ. Deze binding is gereguleerd door hydroxylering van 2 specifieke
prolylgroepen en wordt gekatalyseerd door het enzym HIF-Ƚ-prolylhydroxylase (PHD).
Het bijzondere is dat deze enzymen worden geremd door de accumulatie van succinaat
hetgeen is geassocieerd met een vermindering van de SDH-activiteit zoals in erfelijke
paragangliomen het geval is (Figuur 1). Blijkbaar is er een overeenkomst in de
pathogenese van SDH-mutatie geassocieerde paragangliomen en feochromocytomen
In het algemeen leiden SDH-mutaties tot verminderde apoptose, toegenomen
formatie van zuurstofradicalen en activatie van een hypoxische proliferatieve reactie
onder aërobe omstandigheden, ook wel pseudo-hypoxie genoemd. Deze staat van
chronische pseudo-hypoxie in cellen met SDH-dysfunctie kan bijdragen aan de
ontwikkeling van tumoren in de cellen oorspronkelijk afkomstig van de neurale lijst.
Een belangrijke vraag blijft echter waarom deze kiembaanmutaties, aanwezig in het
gehele lichaam, specifiek leiden tot paragangliomen. Men kan speculeren dat bepaalde
genen een weefselspecifieke expressie hebben in die weefsels die oorspronkelijk uit de
neurale lijst afkomstig waren en op die manier leiden tot een ideale omgeving voor de
ontwikkeling van tumoren. Interessant is dat het glomus caroticum het meest duidelijke
paraganglion in the hoofd-hals gebied is en normaliter functioneert als een
chemoreceptor voor zuurstof. Omdat alle paragangliomen in de embryonale fase
ontstaan zijn uit dezelfde neurale lijst cellen, is het idee van een aangeboren
‘zuurstofsensitiviteit’ in deze weefsels die afkomstig zijn van de neurale lijst uiterst
aantrekkelijk. In paraganglia zouden mitochondria zich hebben kunnen ontwikkelen tot
een veel gevoeliger chemoreceptor voor zuurstof dan in andere cellen in het lichaam.
Figuur 1: Model voor een mogelijke relatie tussen succinaat dehydrogenase (SDH) en het von Hippel Lindau eiwit (pVHL) in de pathogenese van paragangliomen Mitochondria Uit:Selak et al. Cancer cell, 2005;7:77-85
Legenda: Afname SDH-activiteit in SDH-mutatiedragers leidt tot accumulatie van succinaat in de
mitochondria en het cytosol. Dit remt het enzym prolylhydroxylase wat nodig is om HIF1-Ƚ af te kunnen
laten breken door het VHL-eiwit (pVHL). In het VHL-syndroom, is het gemuteerde eiwit niet goed in staat
te binden en wordt derhalve de afbraak van HIF1-Ƚ geremd. Zowel de mutaties in SDH als VHL leiden tot
een stabilisatie van HIF1-Ƚ met een proliferatieve celreactie als gevolg.
Dit idee wordt ondersteund door studies die hebben beschreven dat paragangliomen
prevalenter zijn in mensen die leven op grotere hoogten, hetgeen suggestief is voor de
rol van hypoxie in tumorvorming (14;15). Wij denken dat klinische studies naar
genotype-fenotype associaties (Hoofdstukken 3, 4, 5 en 6) verder zullen bijdragen aan
de ontwikkeling van nieuwe ideeën aangaande de pathogenese van paragangliomen.
Klinische aspecten van familiaire paragangliomen 9.2.1 Genotype-fenotype associaties
De ontdekking van de met de paragangliomen geassocieerde SDH-genen heeft de kennis
over paragangliomen revolutionair veranderd. De mutaties van de SDH-subunits (SDHB,
SDHC, en SDHD) lijken elk geassocieerd met een specifiek fenotype. Dragers van SDHD-
mutaties presenteren zich meestal met hoofd-hals paragangliomen en multifocale
tumoren (16), terwijl de kans op maligne ontaarding relatief gering is, zoals beschreven
in dit proefschrift (hoofdstuk 5). SDHB-mutaties daarentegen resulteren vaak in extra-
adrenale localisaties en gemetastaseerde ziekte (in tot 50% van de patiënten) (16-19).
Echter, de meeste van deze studies hebben patiënten geïncludeerd met zeer veel
verschillende subtypen mutaties binnen deze afzonderlijke SDH-genen.
In Leiden, heeft het zogenaamde ‘foundereffect’ ervoor gezorgd dat er genetische
clustering is opgetreden met daardoor een extreem hoge prevalentie van één enkele
SDHD-mutatie, de SDHD-c.274G>T (p.Asp92Tyr) mutatie. Daarom waren wij in staat in
dit proefschrift een groot cohort van hoofd-hals paraganglioompatiënten met precies
dezelfde mutatie te evalueren. Dit bood een uitgesproken mogelijkheid om genotype-
fenotype relaties in SDHD-gerelateerde paragangliomen te beschrijven.
9.2.2 Kwaliteit van leven en subjectieve slaapkarakteristieken in patiënten met hoofd-hals paragangliomen
Hoofd-hals paraganglia hebben in de belangstelling van onderzoekers gestaan sinds de
ontdekking van het glomus caroticum door Albrecht von Haller (1708-1777) in 1742 in
Leiden. Meerdere dissertaties over hoofd-hals paragangliomen zijn verdedigd aan de
Universiteit Leiden (voor een overzicht van de recentere proefschriften, zie einde dit
proefschrift). Een van de essentiële problemen van de behandeling van hoofd-hals
paragangliomen is de nauwe relatie die glomustumoren hebben met vasculaire en
neuronale structuren. Dit leidt tot een moeizame balans tussen klachten primair
gerelateerd aan de tumor zelf en de klachten die veroorzaakt kunnen worden door de
complicaties van een operatieve ingreep in de directe omgeving van diezelfde zenuwen.
Het doel van chirurgie moet daarom niet zijn het verwijderen van de tumor per se, maar
het voorkomen van morbiditeit, hetgeen is beschreven in het proefschrift van Jansen
(20). In veel gevallen wordt door ons de voorkeur gegeven aan een afwachtend beleid,
omdat hoofd-hals paragangliomen gewoonlijk een indolent groeipatroon en relatief
goedaardig gedrag hebben. In dit kader is het essentieel om te weten welke
determinanten van morbiditeit de grootste impact hebben op patiënten met
paragangliomen. Kwaliteit van leven onderzoek is specifiek gericht op effecten van
ziekte op het fysieke, psychologische en sociale functioneren van patiënten (21).
Alhoewel er consensus is dat een conservatief beleid een goed alternatief kan zijn voor
chirurgie en het niveau van de te verwachten morbiditeit de belangrijkste determinant
moet zijn, waren er voorafgaand aan dit proefschrift geen studies naar kwaliteit van
leven beschikbaar bij hoofd-hals paragangliomen.
Derhalve hebben wij met behulp van gevalideerde vragenlijsten specifiek gericht
op kwaliteit van leven (HADS, MFI-20, NHP, SF-36), de kwaliteit van leven geëvalueerd
bij patiënten met hoofd-hals paragangliomen en deze vergeleken met een controlegroep
(hoofdstuk 2). Tevens hebben wij meer specifieke vragen toegevoegd die gericht
waren op ziektegerelateerde klachten zoals heesheid, hoofdpijn en slikklachten.
Hierdoor waren wij in staat om die klachten te identificeren die de uitkomst van
kwaliteit van leven het meeste beïnvloedden. De kwalititeit van leven scores in
patiënten met paragangliomen waren significant lager op 12 van 21 punten in
vergelijking tot eigen controles en in 18 van de 21 determinanten bij vergelijken met
een voor leeftijd en geslacht gecorrigeerde controlegroep afkomstig uit voorgaande
studies verricht in Leiden. In de MVI-20 vragenlijst rapporteerden patiënten meer
algemene moeheid, fysieke moeheid, mentale moeheid en een vermindering in activiteit
en motivatie. De scores in de NHP lijsten lieten een verschil zien in energie, emotionele
reactie en sociale isolatie. Algemene gezondheidsbeleving, pijn en fysiek functioneren
werden door patiënten slechter gescoord in de SF-36 vragenlijsten. Alhoewel angst en
depressie niet significant verschilden tussen patiënten en hun eigen controlegroep,
werd op deze punten door patiënten wel slechter gescoord dan door de algemene
controlegroep. Met name heesheid werd gevonden als een onafhankelijke determinant
met een negatief effect op kwaliteit van leven (hoofdstuk 2).
Tevens hebben we in dezelfde patiëntengroep systematisch de prevalentie van
klachten onderzocht die meer specifiek gerelateerd zijn aan slaap (hoofdstuk 3). De
reden voor dit aanvullende onderzoek was dat patiënten op de bovengenoemde
vragenlijsten vaak moeheid aangaven en dat tijdens frequente patiëntencontacten op de
polikliniek endocrinologie opvallend vaak slaapproblemen genoemd werden. Dit heeft
geleid tot de hypothese dat de glomus caroticum tumoren, die immers onstaan zijn uit
de glomuscellen die fysiologisch functioneren als chemoreceptor voor zuurstof, een
effect kunnen hebben op slaapfysiologie en derhalve een mogelijke bijdrage leverden
aan de geobserveerde verminderde kwaliteit van leven. Opmerkelijk was dat de
aanwezigheid van een glomus caroticum tumor een onafhankelijke voorspeller was van
toegenomen slaperigheid overdag in vergelijking tot patiënten zonder glomus
caroticum tumoren. Omdat heesheid opnieuw een belangrijke onafhankelijke
voorspeller van klachten, activiteit en totaalscores was, werd hiermee het belang en de
mate van klachten in hoofd-hals paragangliomen onderstreept (hoofdstuk 2 and 3). Klinische implicaties: De resultaten gepresenteerd in hoofdstuk 2 en in hoofdstuk 3 onderstrepen het groeiende besef dat adequate patiëntenzorg allereerst een grondige
evaluatie en classificatie behoeft van klachten die door de patiënt worden geuit. Dit
geldt in nog sterkere mate als de keuze tussen chirurgie of afwachten voor een groot
deel bepaald wordt door de expressie van deze zelfde klachten zoals juist het geval is in
hoofd-hals paragangliomen. Tegenwoordig worden ‘patiëntentevredenheids-
onderzoeken’ regelmatig gebruikt door de overheid, ziekenhuizen en media als een
maat voor ‘kwaliteit van zorg’. Verder kan de door ons vermoedde relatie tussen hoofd-
hals paragangliomen (met name de glomus caroticum tumoren) en slaperigheid
gedurende de dag (hoofdstuk 3) meerdere gevolgen hebben. Toekomstige studies met
meer objectieve slaaptesten moeten uitwijzen of patiënten met glomus caroticum
tumoren standaard geëvalueerd dienen te worden voor eventuele slaapstoornissen. Er
zal met name gekeken moeten worden naar het voorkomen van het slaapapnoe
syndroom bij patiënten met deze tumoren. Dit kan niet alleen noodzakelijk blijken te
zijn voor adequate anesthesie, maar ook essentieel zijn in de beslissing of bilaterale
glomus caroticum tumoren unilateraal of bilateraal verwijderd zouden moeten worden.
Gedetailleerde studies met polysomnografie en arteriële bloedgasanalyse in zowel de
pre- als postoperatieve setting zijn derhalve noodzakelijk om de pathofysiologie verder
9.2.3 De noodzaak om patiënten met hoofd-hals paragangliomen te screenen op catecholamine exces
De associatie tussen hoofd-hals paragangliomen en feochromocytomen werd al langer
vermoed. In 2005 beschreven Van Houtum et al. dat de prevalentie van catecholamine
exces in de Leidse SDHD-geassocieerde hoofd-hals paraganglioom populatie hoger was
dan vooraf gedacht werd (22). Op het moment van die eerste studie hadden 15 van de
40 opeenvolgende patiënten (37.5%) verhoogde catecholamine excretie in de urine en
een feochromocytoom of paraganglioom kon uiteindelijk worden gediagnosticeerd in 8
van deze 15 patiënten (20%). Een belangrijke observatie was verder dat er geen directe
relatie gezien werd tussen de hoogte van de catecholaminespiegels en de in het
algemeen aan catecholamine exces toegeschreven klachten (bijvoorbeeld hypertensie,
In de afgelopen jaren is daarom in Leiden de multidisciplinaire benadering
verder geïntensiveerd. Alle patiënten geconsulteerd door de keel-neus-oor heelkunde,
de endocrinologie en/of de klinische genetica worden nu routinematig gescreend op
catecholamine exces in plaats van selectief bij catecholamine-gerelateerde klachten
zoals vroeger gangbaar was. Het doel van het includeren van alle opeenvolgende
patiënten in het Leidse cohort was om de klinische en biochemische karakteristieken en
de resultaten van beeldvormend onderzoek in dit cohort in kaart te brengen. In recente
jaren hebben we meer dan 150 patiënten gevolgd waarin we 93 opeenvolgende
patiënten met een SDHD-geassocieerd hoofd-hals paraganglioom hebben
geïdentificeerd. Dit is het grootste cohort met SDHD-gerelateerde hoofd-hals
paragangliomen beschreven vanuit één medisch centrum. De resultaten van dit
onderzoek worden beschreven in hoofdstuk 4 van dit proefschrift. De initiële screening
bestond uit het meten van 24-uurs urine-excretie van catecholamines in tweevoud,
hetgeen herhaald werd met een interval van 2 jaar als initiële screening negatief werd
bevonden. In de patiënten met een verhoogde excretie van catecholamines werd er
verder beeldvormend onderzoek gedaan met behulp van [123I]-MIBG scintigrafie en een
MRI en/of CT van abdomen en thorax. In 30 van de 93 patiënten werd er aanvullende
beeldvorming naar feochromocytomen en extra-adrenale paragangliomen gedaan.
Negenentwintig van deze patiënten hadden ook verhoogde catecholamine excretie in de
24-uurs urine op een of meerdere punten gedurende de follow-up, terwijl één patiënt
geen verhoogde catecholamines liet zien. Intra-adrenale feochromocytomen konden
worden gediagnosticeerd bij 12 patiënten. Bij 8 patiënten werden extra-adrenale
paragangliomen gelokaliseerd in abdomen, mediastinum of kleine bekken ontdekt. Een
belangrijke bevinding is dat 60% van de geïdentificeerde feochromocytomen en extra-
adrenale paragangliomen bij de eerste screening werd ontdekt, terwijl in 40% van de
gevallen pas na herhaalde biochemische follow-up de verhoogde catecholamines
werden gevonden. Deze resultaten benadrukken de noodzaak om SDHD-mutatiedragers
regelmatig biochemisch te screenen en levenslang onder controle te houden. Als deze
routinematige screening op catecholamine exces niet was gedaan, zouden 8 van de 20
patiënten in onze studie (hoofdstuk 4) met feochromocytomen of extra-adrenale
paragangliomen, mogelijk zijn ontslagen of in het geheel niet zijn onderworpen aan
Sommige patiënten hebben zogenaamde ‘niet-secernerende’ paragangliomen. De
klinische implicaties van deze entiteit zijn op dit moment niet goed bekend. De
mogelijkheid van het voorkomen van deze ‘niet-secernerende’ tumoren werd nog eens
onderschreven door een patiënt in hoofdstuk 4, waarbij een feochromocytoom werd
gevonden en behandeld zonder dat er bij deze patiënt ooit catecholamine exces
gevonden was. Anders gezegd, dit specifieke feochromocytoom zou nooit ontdekt zijn
als het protocol niet zou zijn overtreden door aanvullend onderzoek te doen in deze
SDHD-drager zonder evident catecholamine exces. Het moet echter benadrukt worden
dat het protocol volledig anders is voor patiënten met een SDHB-mutatie. Bij SDHB-
patiënten is het sowieso noodzakelijk herhaald MRI onderzoek te verrichten
onafhankelijk van urine of plasma uitslagen, omdat het risico op maligne ontaarding
veel hoger is dan bij een SDHD-mutatie, hetgeen het meest voorkomende genotype in
ons cohort is (17). Het zou daarom goed kunnen dat ‘niet-secernerende’
paragangliomen eerder ontdekt worden in die patiëntengroep.
Klinische implicaties: Patiënten met hoofd-hals paragangliomen hebben een sterk verhoogd risico op het ontwikkelen van feochromocytomen en paragangliomen op
andere locaties. Catecholamine exces wordt vaak gevonden en kan desastreuze
consequenties hebben als dit niet vastgesteld en behandeld wordt voor het verrichten
van een operatieve ingreep. Omdat de erfelijke predispositie niet zal verdwijnen, is
levenslange, herhaaldelijke follow-up met protocollaire klinische, biochemische en
radiologische screening noodzakelijk. Verder reduceert chirurgische verwijdering van
hoofd-hals of andere paragangliomen het risico op het ontwikkelen van nieuwe
tumoren op dezelfde of andere plaatsen niet. Sommige (intra-adrenale) paragangliomen
zijn ‘niet-secernerend’ en worden dus niet gedetecteerd bij biochemische screening
alleen. Zij zullen derhalve worden gemist als het door ons gevolgde follow-up protocol
wordt gevolgd dat primair gericht is op catecholamine exces. De praktische gevolgen
van deze ‘niet-secernerende’ paragangliomen zijn momenteel niet bekend. Het kan niet
worden uitgesloten dat deze tumoren gedurende langere follow-up alsnog
catecholamines gaan secerneren, zoals wel beschreven is bij sommige patiënten met het
9.2.4 Maligne paragangliomen
In hoofdstuk 5 rapporteren wij de resultaten van 5 patiënten met SDHD-geassocieerde
maligne paragangliomen. Het maligne karakter werd aangetoond in de vorm van
botmetastasen (n=2), een intra-thoracaal gelegen paraganglioom met
lymfkliermetastasen, een lokaal invasief hoofd-hals paraganglioom met destructie van
het os petrosus en een lokaal invasief blaas paraganglioom met lymfkliermetastasen,
respectievelijk. Vier van de 5 patiënten ontwikkelden catecholamine exces gedurende
de follow-up ten gevolge van een feochromocytoom (n=1), een extra-adrenaal
paraganglioom (n=2) en een veronderstelde subklinische verhoging (n=1). Deze
resultaten tonen aan dat maligne paragangliomen misschien vaker voorkomen dan tot
nog toe werd geschat in dragers van de SDHD-mutatie. Daarnaast bleek dat dezelfde
SDHD-mutatie kon leiden tot een extreme variatie in klinische presentatie van de ziekte.
De eerste patiënt was gediagnosticeerd met hoofd-hals paragangliomen in 1972 en de
botmetastasen werden pas ontdekt in 2002, waarbij zij 2 jaar na de maligne
dedifferentiatie is overleden. De tweede patiënt was bekend met hoofd-hals
paragangliomen sinds 1975 en de botmetastasen werden in 1993 gediagnosticeerd.
Deze patiënte heeft op dit moment echter geen klachten en verkeerd in stabiele
toestand vele jaren na de aanvankelijke diagnose. Voor zover wij weten is zij een van de
langst overlevende patiënten met een SDHD-geassocieerde maligne ziekte beschreven
in de literatuur tot dusver. De door ons beschreven patiëntenserie toont derhalve aan
dat patiënten met SDHD-mutaties kwaadaardige vormen van paragangliomen kunnen
ontwikkelen met een extreem wisselend klinische fenotype. Wij schatten de prevalentie
van maligne ziekte in SDHD-mutatiedragers op tenminste ~2.5%.
In hoofdstuk 6 hebben we mediastinale paragangliomen beschreven die
geassocieerd zijn met mutaties in de succinaat dehydrogenase genen (SDHD of SDHB)
en agressief gedrag van de tumor. Alle 10 patiënten met primair mediastinale
paragangliomen hadden kiembaanmutaties in een van de SDH-genen, 6 in SDHB and 4
in SDHD. Thoracale pijn of pijn in de rug waren de meest voorkomende symptomen (5
patiënten) en catecholamines en/of metanefrines waren verhoogd in 7 patiënten (70%;
5 verhoogde plasma normetanefrines, 2 gecombineerd met verhoogd dopamine, 1
verhoogd VMA). Daarnaast hadden 4 patiënten hoofd-hals paragangliomen en 2
patiënten hadden een eerdere operatie gehad aan een feochromocytoom of
blaasparaganglioom. Gemetastaseerde ziekte kon worden gedocumenteerd in 6
patiënten (60%), en een eveneens aanwezige abdominale massa kon worden
geïdentificeerd in één patiënt. Eén patiënt (patiënt 8 uit hoofdstuk 6) werd
gediagnosticeerd met een ‘niet-secernerend’ maligne paraganglioom. Concluderend
kunnen we zeggen dat alle patiënten met een mediastinaal paraganglioom moeten
worden getest op mutaties in de SDH-genen.
Klinische Implicaties: In zeldzame gevallen kan SDHD-geassocieerde ziekte maligne zijn. Bij patiënten met een SDHD-mutatie wordt het screenen op catecholamine exces
gebruikt als een eerstelijnsonderzoek. De clinicus moet zich echter goed bewust zijn van
het feit dat in zeldzame gevallen SDHD-geassocieerde paragangliomen maligne kunnen
zijn. De diagnose van maligne dedifferentiatie kon in ons cohort vaker worden ontdekt
op basis van klinische en radiologische gronden dan op grond van biochemische
criteria. Dit gegeven ondersteunt ons protocol van levenslange, herhaaldelijke follow-up
met gestructureerde klinische, biochemische en radiologische screening volgens een
vaststaand protocol. Een belangrijk punt is echter dat we in ons protocol geen
routinematige beeldvorming van de thorax gedaan hebben en we in ons onderzoek
paragangliomen hebben gevonden met niet alleen extreem variabele klinische
uitingsvormen maar ook met ‘niet-secernerende’ karakteristieken. We vermoeden
derhalve dat de prevalentie van mediastinale paragangliomen and ‘niet-secernerende’
paragangliomen in SDHD-mutatiedragers hoger is dan tot dusver werd aangenomen.
Vanwege de hoge prevalentie van maligniteit moeten in SDHB-patiënten in ieder geval
alle geïdentificeerde tumoren worden verwijderd ongeacht het aan- of afwezig zijn van
Diagnostiek van paragangliomen 9.3.1 Biochemische testen
Bij patiënten met een vermoeden op een feochromocytoom of een sympathisch extra-
adrenaal paraganglioom is de eerste stap het verrichten van biochemisch onderzoek.
Echter, biochemisch onderzoek moet niet alleen worden voorbehouden aan
symptomatische patiënten en patiënten met een adrenaal incidentaloom, maar kan ook
worden toegepast als een screeningsmethode in mensen met een verhoogd erfelijk
risico op het ontwikkelen van een feochromocytoom of recidiverende ziekte. In
overeenstemming hiermee zijn de door ons besproken resultaten (hoofdstuk 4) die de
hoge prevalentie van feochromocytomen en extra-adrenale paragangliomen
onderschrijven in een erfelijk gepredisponeerd cohort. Traditionele biochemische
testen bestaan uit het meten van 24-uurs urine en plasma catecholamines
(noradrenaline, adrenaline en dopamine), en het degradatieproduct vanillylmandelic
acid (VMA) in de 24-uurs urine. Echter, de metabolieten normetanefrine and
metanefrine (afbraakproducten van noradrenaline en adrenaline, respectievelijk)
worden continue geproduceerd door intracellulaire O-methylering na lekkage van de
oorspronkelijke amines uit de cytoplasmatische reserves in chromaffiene granulae en
zijn derhalve onafhankelijk van de secretie van catecholamines zelf (23). Deze
‘nieuwere’ metabolieten zijn daarom veel accuratere testen om een feochromocytoom
te diagnosticeren dan de conventionele catecholamines (24;25). Het te gebruiken
referentie interval voor de metanefrines moet met name gericht zijn op het nastreven
van een zo hoog mogelijke diagnostische sensitiviteit, met de specificiteit als een
secundair streven, om het potentieel ernstige gevolg van een gemiste diagnose te
voorkomen (25). In het Leids Universitair Medisch Centrum is de metanefrine assay
vanwege logistieke redenen pas recent toegevoegd. Alhoewel wij in verband met het
geringe aantal metanefrine resultaten (hoofdstuk 4) niet in staat waren de
superioriteit te bewijzen in dit proefschrift, hebben we vooralsnog geen reden hieraan
Een opmerkelijke bevinding was dat de 24-uurs urine-excretie van de ge-O-
methyleerde metaboliet van dopamine, 3-methoxytyramine, verhoogd was in 10 van de
30 patiënten. Dit kon echter patiënten betreffen met of zonder feochromocytomen,
extra-adrenale paragangliomen, maligniteit of een catecholamine producerende
glomustumor. De klinische relevantie en het onderscheidend vermogen van het meten
van 3-methoxytyramine dient derhalve nog nader geëvalueerd te worden (26). Een
interessante mogelijkheid zou kunnen zijn dat het verhoogde 3-methoxytyramine in
onze studie een reflectie is van het feit dat wij de aanwezigheid van hoofd-hals
paragangliomen als inclusiecriterium hebben gebruikt, dit omdat van het glomus
caroticum immers bekend is dat dopamine aldaar functioneert als neurotransmitter
(27;28). Ten tweede, alhoewel reeds bewezen is dat de conversie van catecholamines
naar de desbetreffende metabolieten plaatsvindt in sympathische paragangliomen, is
het nog niet opgehelderd of deze omzetting ook plaatsvindt in catecholamine
secernerende paragangliomen in het hoofd-hals gebied. In dit proefschrift hebben we
een redelijk aantal patiënten beschreven die wij verdachten van catecholamine
productie in de hoofd-hals paragangliomen zelf (hoofdstuk 4). Tot nu toe is echter de
klinische relevantie van deze tumoren niet volledig opgehelderd. De beslissing tussen
operatie of afwachtend beleid wordt verder bemoeilijkt doordat de tumoren in het
hoofd-hals gebied soms moeilijk te opereren zijn en dat de operatiegerelateerde
morbiditeit hoog is. Dit onderschrijft nog eens het belang van een multidisciplinaire
benadering zoals geïnstitutionaliseerd in het Leids Universitair Medisch Centrum.
9.3.2 Beeldvorming
Hoofd-hals paragangliomen kunnen het beste gevisualiseerd worden met behulp van
een MRI scan, zoals beschreven in hoofdstuk 1. Protocollair wordt er een 2-jaarlijkse
MRI van het hoofd-hals gebied gemaakt (hoofdstuk 4). In het algemeen moet
beeldvormend onderzoek voor feochromocytomen en extra-adrenale paragangliomen
gedaan worden nadat er een conclusieve biochemische diagnose is gesteld. Echter, bij
patiënten met een erfelijke predispositie voor feochromocytomen kunnen soms ook
lagere of zelfs normale catecholaminewaarden aanvullende beeldvorming
rechtvaardigen, dit in verband met een hogere a-priori kans op het ontwikkelen van
paragangliomen of een maligne ziekte (25). Omdat de meeste paragangliomen
abdominaal (zowel intra- als extra-adrenaal) voorkomen, raden wij aan te starten met
een MRI van abdomen en kleine bekken (hoofdstuk 4). Alhoewel een MRI een
uitstekende sensitiviteit heeft (90-100%) (29), kan de specificiteit voor
feochromocytomen in vergelijking met andere abdominale lesies teleurstellend zijn.
Aanvullend onderzoek in de vorm van functioneel beeldvormend onderzoek met behulp
van een [123I]-MIBG scintigrafie zal daarom in de regel verricht dienen te worden om de
diagnose te bevestigen en daarnaast te zoeken naar multifocaliteit of metastasen (30).
[123I]-MIBG scintigrafie heeft een excellente specificiteit (95-100%) en een redelijke
sensitiviteit aangaande de detectie van adrenale feochromocytomen (31;32). In de
literatuur is het beschreven dat maligne paragangliomen de mogelijkheid van [123I]-
MIBG accumulatie kwijtraken met verlies van sensitiviteit in gemetastaseerde ziekte als
gevolg. In hoofdstuk 4 beschreven we dat in ons cohort het gebruik van [123I]-MIBG een
sensitiviteit en specificiteit voor de detectie van intra- and extra-adrenale
paragangliomen gecombineerd opleverde van slechts 80% and 75%, respectievelijk. De
stelling dat de sensitiviteit sterk afhankelijk is van tumor locatie wordt door onze
resultaten onderbouwd, gezien het feit dat de sensitiviteit steeg tot 92% als er alleen
naar intra-adrenale lesies (feochromocytomen) gekeken werd. Daarnaast moeten we
benadrukken dat, omdat onze patiënten werden gevonden met een routinematig
screeningsprotocol, eerdere detectie van catecholamine exces de sensitiviteit beïnvloed
zou kunnen hebben. Omdat medicatiegebruik (zoals bijvoorbeeld Labetalol of
tricyclische antidepressiva) kan interfereren met de uptake van de tracer, dient het
gebruik van medicatie gecontroleerd te worden voorafgaande aan het verrichten van
een [123I]-MIBG scan (33). Bij patiënten met een negatieve [123I]-MIBG scan kunnen
nieuwere manieren van beeldvorming een toegevoegde waarde hebben zoals [111ln]-
Octreotidescintigrafie, [18F]-FDA, [18F]-FDOPA en [18F]-FDG positron emissie tomografie
(PET) (32;34). In verband met grotere sensitiviteit en patiëntvriendelijkheid is het de
verwachting dat in de toekomst de rol van MIBG in de diagnostiek van paragangliomen
(gedeeltelijk) zal worden overgenomen door [18F]-FDOPA en/of [18F]-FDA (hoofdstuk 7). Recentelijk is door Timmers et al. beschreven dat [18F]-FDG PET een superieure
methode is voor de evaluatie van gemetastaseerde SDHB-geassocieerde
feochromocytomen en paragangliomen (35). Belangrijk punt is dat het genotype
waarschijnlijk niet alleen leidt tot een specifiek klinisch beeld, maar dat dit ook zijn
weerslag kan hebben op de diagnostische waarde van de verschillende vormen van
functioneel beeldvormend onderzoek. In toekomstige studies zullen specifiek deze
prestaties bij patiënten per mutatie onderzocht moeten gaan worden (hoofdstuk 7).
Zoals hierboven besproken werd er in ons protocol (hoofdstuk 4) slechts MRI
onderzoek verricht in die gevallen met gedocumenteerd catecholamine exces. In de
meeste gevallen zal de combinatie van een MRI abdomen en een [123I]-MIBG scan
voldoende zijn voor de diagnose. Echter, de mogelijkheid van ‘niet-secernerende’ en
mediastinale paragangliomen (hoofdstuk 4 en hoofdstuk 6) en het feit dat niet goed
bekend is wat de consequenties zijn van het missen van een van deze tumoren in onze
SDHD-populatie (hoofdstuk 5), zullen zeker moeten worden meegenomen in de
afwegingen omtrent toekomstige protocollen. In verband met het hoge risico op
maligne paragangliomen zijn patiënten met SDHB-mutaties reeds onderworpen aan
herhaald beeldvormend onderzoek onafhankelijk van het aan- of afwezig zijn van
catecholamine exces. Toekomstige klinische studies zullen moeten uitwijzen of deze
strategie ook geadviseerd moet gaan worden in SDHD-mutatiedragers. We denken dat
dit uiteindelijk zou kunnen leiden tot toekomstige protocollen met een advies
beeldvormend onderzoek met een zeker interval (bijvoorbeeld elke 5 jaar) te
verrichten, onafhankelijk van de hoogte van de catecholamines of metanefrines.
Behandeling van paragangliomen 9.4.1 Hoofd-hals paragangliomen
De nauwe relatie met zenuwen en bloedvaten resulteert vaak in aanzienlijke chirurgie-
geassocieerde morbiditeit. Bij veel patiënten in ons centrum wordt daarom een
afwachtend beleid gevoerd. Hoewel radiotherapie ook beschreven is als behandeloptie,
zijn de in de literatuur beschreven resultaten soms (gedeeltelijk) toe te schrijven aan
trage groei van de tumor zelf en zijn er weinig studies met goede lange termijn follow-
up. Bij kleine glomus caroticum and glomus tympanicum tumoren kan chirurgie
overwogen worden in verband met in het algemeen beperkt te verwachten chirurgische
complicaties. Echter, de meeste nieuwe patiënten worden voor het eerst gezien in een
later (en dus vaak groter) tumorstadium. Het protocol voor follow-up dat we hebben
beschreven in hoofdstuk 4 bestaat uit een 2-jaarlijkse MRI van het hoofd-hals gebied
en familieleden wordt aangeboden zich te laten testen op mutaties in de SDH-genen. In
verband met een toegenomen bekendheid en toenemende familiescreening, verwachten
we dat er meer tumoren gedetecteerd zullen gaan worden die zich nog in een stadium
bevinden waar de optie van chirurgie als een alternatief voor het algemene afwachtende
beleid moet worden overwogen. Het gebruik van gevalideerde gezondheidsgerelateerde
vragenlijsten (hoofdstuk 2 en hoofdstuk 3) kan een belangrijke rol spelen in nadere
evaluatie van de impact van de ziekte en behandeling daarvan in patiënten met hoofd-
hals paragangliomen. Een belangrijke overweging die moet worden meegenomen voor
het uitvoeren van een operatie aan bilaterale glomus caroticum tumoren, kan zijn dat de
cellen waaruit deze tumoren zijn ontstaan wellicht een belangrijke rol in
ademhalingsfysiologie hebben (hoofdstuk 3). Toekomstige studies met onder andere
polysomnografie en arteriële bloedgasanalyse zullen moeten worden verricht om dit
gesuggereerde verband verder te ontrafelen. 9.4.2 Feochromocytomen en extra-adrenale paragangliomen
De behandeling van catecholamine producerende feochromocytomen en extra-adrenale
paragangliomen bestaat uit chirurgie na adequate blokkade van Ƚ- en Ⱦ-adrenerge
receptoren. Sinds het introduceren van pre-operatieve Ƚ-adrenerge blokkade is de
operatiegerelateerde mortaliteit enorm gedaald (36). In de literatuur zijn er
verschillende pre-operatieve protocollen beschreven bestaande uit Ƚ-adrenerge
blokkade met bijvoorbeeld doxazosine of phenoxybenzamine (37). Van niet-
competitieve Ƚ-adrenerge blokkade met phenoxybenzamine is beschreven dat dit een
voordeel kan hebben boven het gebruik van competitieve receptor-blokkeerders zoals
doxazosine, welke theoretisch van de receptor kan worden verdreven tijdens het
excessief vrijkomen van catecholamines tijdens de operatie. Echter, post-operatieve
hypotensie komt om dezelfde reden meer voor bij het gebruik van phenoxybenzamine.
Naar onze mening is er een plaats voor calcium-antagonisten in situaties waar het
gebruik van Ƚ-blokkade alleen niet voldoende is om de bloeddruk onder controle te
krijgen of als de mate van bijwerkingen het te verwachten voordeel van Ƚ-adrenerge
blokkade overstijgt. In Leiden werden patiënten die geopereerd moesten worden aan
feochromocytomen of extra-adrenale paragangliomen (hoofdstuk 4) pre-operatief
ingesteld op doxazosine waarmee reeds op de polikliniek endocrinologie werd gestart.
Vijf dagen voor de operatie werden zij opgenomen op de klinische afdeling van de
endocrinologie alwaar een nieuw lichamelijk onderzoek, laboratorium onderzoek en
ECG werden verricht. De dosis van doxazosine werd daarnaast stapsgewijs opgehoogd
totdat orthostatische hypotensie kon worden geobjectiveerd. Blokkade van Ⱦ-adrenerge
receptoren werd pas toegevoegd als adequate Ƚ-blokkade bereikt was en de polsslag
daarbij boven de 70 slagen per minuut bleef. Een dag voor de operatie werd met
intraveneus isotoon zout het intravasculaire compartiment opgevuld met als doel om
peri-operatieve hypotensie te voorkomen. Post-operatief werden de antihypertensiva
gestopt en werden de patiënten geobserveerd voor hypotensie en postoperatieve
hypoglycemie op de afdeling intensieve zorg van het Leids Universitair Medisch
Centrum. Met het gebruik van bovengenoemde diagnostische en therapeutische
maatregelen hebben wij geen serieuze peri-operatieve complicaties gezien in de
patiënten beschreven in dit proefschrift.
Zoals hierboven beschreven secerneren sommige (intra-adrenale)
paragangliomen geen catecholamines. Hoewel de noodzaak om catecholamine
producerende tumoren te verwijderen boven alle twijfel verheven is, is dit minder
duidelijk voor het verwijderen van niet-secernerende tumoren. Belangrijke
determinanten zijn de onderliggende genmutaties en het daarmee geassocieerde risico
op het ontwikkelen van een maligne aandoening. Dit is de reden waarom in patiënten
met een SDHB-mutatie alle tumoren moeten worden verwijderd onafhankelijk van de
hoogte van de catecholamine spiegels. In hoofdstuk 5 and hoofdstuk 6 hebben wij
SDHD-geassocieerde maligne tumoren beschreven. Alhoewel wij de prevalentie van
maligne ziekte in SDHD-mutatiedragers als laag inschatten (ongeveer 2.5%), is er enige
zorg ontstaan gezien het feit dat de niet-secernerende tumoren in onze
geprotocolliseerde benadering gemist zouden kunnen zijn (hoofdstuk 4).
In het algemeen zijn behandelopties beperkt in patiënten met gemetastaseerde,
niet-operabele tumoren. Studies hebben partiële of complete remissies beschreven na
behandeling met cyclofosfamide, vincristine en dacarbazine (CVD) chemotherapie. In
hoofdstuk 7 hebben wij gesteld dat [131I]-MIBG therapie een essentieel onderdeel zal
blijven in de behandeling van patiënten met kwaadaardige paragangliomen en
feochromocytomen. Het zogenaamde ‘no-carrier added’ 131I-MIBG kan worden
geproduceerd zonder de ongewilde ‘cold-contaminants’ met een verbeterde opname en
efficiëntie als gevolg. Klinische trials om de verschillende doseringen en frequenties van
[131I]-MIBG, al dan niet gecombineerd met CVD chemotherapie, te vergelijken zijn
Sommige paragangliomen gelokaliseerd in het mediastinum kunnen zeer
moeilijk operabel zijn en daarmee een uitdaging vormen voor de chirurg. In één patiënt
(patiënt 9, hoofdstuk 6) werd een afwachtend beleid gevolgd omdat er, gezien het
relatief geringe risico op een maligniteit en de slechts marginaal verhoogde
catecholamines, gedacht werd dat de voordelen van een moeizame operatie niet zouden
Omdat we gestart zijn met het routinematig screenen op catecholamine exces,
ligt het in de lijn der verwachting dat er meerdere patiënten ontdekt zullen worden met
grensgeval verhoogde waarden van catecholamines waarbij de tumor nog te klein is
voor detectie. Als voorbeeld kan gezien worden patiënt 30 in hoofdstuk 4, bij wie
vermoed wordt dat er sprake is van een subklinisch feochromocytoom. De
daaropvolgende vraag is uiteraard wat de te volgen diagnostische en therapeutische
strategie in deze groep patiënten (en in patiënten met zeer kleine, maar net
detecteerbare lesies) zou moeten zijn. Deze besluitvorming aangaande het te volgen
beleid wordt verder bemoeilijkt door het feit dat, zoals beschreven in hoofdstuk 4, ook
de hoofd-hals paragangliomen zelf catecholamines kunnen secerneren en dus in de
differentiaaldiagnose voorkomen. Toekomstige klinische studies zullen de
noodzakelijke data hierover moeten genereren.
9.5 Samenvatting
Het huidige proefschrift kan worden samengevat in de volgende conclusies:
1. In Leiden heeft het zogenaamde ‘foundereffect’ geresulteerd in genetische clustering
met een extreem hoge prevalentie van een enkele SDHD-mutatie, de SDHD-c.274G>T
2. Patiënten met hoofd-hals paragangliomen hebben een aanzienlijke reductie van de
3. Patiënten met hoofd-hals paragangliomen hebben subjectieve klachten gerelateerd
4. Patiënten met SDHD-geassocieerde hoofd-hals paragangliomen hebben een
verhoogd risico op het ontwikkelen van feochromocytomen en paragangliomen op
andere locaties en een levenslange, repetitieve follow-up met een protocollaire
klinische, biochemische en radiologische screening is derhalve noodzakelijk.
5. Het gebruik van [123I]-MIBG voor de detectie van intra- en extra-adrenale
paragangliomen gecombineerd, heeft een sensitiviteit en specificiteit van slechts
80% en 75%, respectievelijk. De sensitiviteit is sterk afhankelijk van de
tumorlocalisatie en eventuele maligne kenmerken; de sensitiviteit neemt toe tot
92% als alleen benigne (intra-adrenale) feochromocytomen worden onderzocht.
6. De praktische klinische implicaties van ‘niet-secernerende’ paragangliomen zijn
7. Patiënten met SDHD-mutaties hebben een maligne ziekte in tenminste ~2.5% van de
8. Mediastinale paragangliomen zijn geassocieerd met mutaties in de succinaat
dehydrogenase genen (SDHB of SDHD), vertonen meestal agressief gedrag en komen
zeer waarschijnlijk vaker voor dan voorheen werd gedacht.
9. Alhoewel de consequenties van het missen van ‘niet-secernerende’ of mediastinale
paragangliomen bij SDHD-mutatiedragers momenteel niet goed bekend zijn, moeten
deze overwegingen wel degelijk worden meegenomen in de ontwikkeling van
10. In verband met grotere sensitiviteit en patiëntvriendelijkheid is het de verwachting
dat in de toekomst de rol van MIBG in de diagnostiek van paragangliomen
(gedeeltelijk) zal worden overgenomen door [18F]-FDOPA en/of [18F]-FDA.
Referenties
1. van der Mey AG, Maaswinkel-Mooy PD, Cornelisse CJ, Schmidt PH, van de Kamp JJ 1989
Genomic imprinting in hereditary glomus tumours: evidence for new genetic theory.
2. Heutink P, van der Mey AG, Sandkuijl LA, van Gils AP, Bardoel A, Breedveld GJ, van VM,
van Ommen GJ, Cornelisse CJ, Oostra BA 1992 A gene subject to genomic imprinting and
responsible for hereditary paragangliomas maps to chromosome 11q23-qter. Hum Mol
3. Heutink P, van Schothorst EM, van der Mey AG, Bardoel A, Breedveld G, Pertijs J,
Sandkuijl LA, van Ommen GJ, Cornelisse CJ, Oostra BA 1994 Further localization of the
gene for hereditary paragangliomas and evidence for linkage in unrelated families. Eur J
4. Mariman EC, van Beersum SE, Cremers CW, van Baars FM, Ropers HH 1993 Analysis of a
second family with hereditary non-chromaffin paragangliomas locates the underlying
gene at the proximal region of chromosome 11q. Hum Genet 91:357-361
5. van Schothorst EM, Jansen JC, Grooters E, Prins DE, Wiersinga JJ, van der Mey AG, van
Ommen GJ, Devilee P, Cornelisse CJ 1998 Founder effect at PGL1 in hereditary head and
neck paraganglioma families from the Netherlands. Am J Hum Genet 63:468-473
6. Eng C, Kiuru M, Fernandez MJ, Aaltonen LA 2003 A role for mitochondrial enzymes in
inherited neoplasia and beyond. Nat Rev Cancer 3:193-202
7. Chandel NS, Schumacker PT 2000 Cellular oxygen sensing by mitochondria: old
questions, new insight. J Appl Physiol 88:1880-1889
8. Chandel NS, McClintock DS, Feliciano CE, Wood TM, Melendez JA, Rodriguez AM,
Schumacker PT 2000 Reactive oxygen species generated at mitochondrial complex III
stabilize hypoxia-inducible factor-1alpha during hypoxia: a mechanism of O2 sensing. J
9. Lopez-Barneo J, Pardal R, Ortega-Saenz P 2001 Cellular mechanism of oxygen sensing.
10. Dang CV, Kim JW, Gao P, Yustein J 2008 The interplay between MYC and HIF in cancer.
11. Selak MA, Armour SM, MacKenzie ED, Boulahbel H, Watson DG, Mansfield KD, Pan Y,
Simon MC, Thompson CB, Gottlieb E 2005 Succinate links TCA cycle dysfunction to
oncogenesis by inhibiting HIF-alpha prolyl hydroxylase. Cancer Cell 7:77-85
12. Gimenez-Roqueplo AP, Favier J, Rustin P, Mourad JJ, Plouin PF, Corvol P, Rotig A,
Jeunemaitre X 2001 The R22X mutation of the SDHD gene in hereditary paraganglioma
abolishes the enzymatic activity of complex II in the mitochondrial respiratory chain and
activates the hypoxia pathway. Am J Hum Genet 69:1186-1197
13. Pollard PJ, Briere JJ, Alam NA, Barwell J, Barclay E, Wortham NC, Hunt T, Mitchell M,
Olpin S, Moat SJ, Hargreaves IP, Heales SJ, Chung YL, Griffiths JR, Dalgleish A, McGrath JA,
Gleeson MJ, Hodgson SV, Poulsom R, Rustin P, Tomlinson IP 2005 Accumulation of Krebs
cycle intermediates and over-expression of HIF1alpha in tumours which result from
germline FH and SDH mutations. Hum Mol Genet 14:2231-2239
14. Saldana MJ, Salem LE, Travezan R 1973 High altitude hypoxia and chemodectomas. Hum
15. Astrom K, Cohen JE, Willett-Brozick JE, Aston CE, Baysal BE 2003 Altitude is a
phenotypic modifier in hereditary paraganglioma type 1: evidence for an oxygen-
16. Benn DE, Gimenez-Roqueplo AP, Reilly JR, Bertherat J, Burgess J, Byth K, Croxson M,
Dahia PL, Elston M, Gimm O, Henley D, Herman P, Murday V, Niccoli-Sire P, Pasieka JL,
Rohmer V, Tucker K, Jeunemaitre X, Marsh DJ, Plouin PF, Robinson BG 2006 Clinical
presentation and penetrance of pheochromocytoma/paraganglioma syndromes. J Clin
17. Timmers HJ, Kozupa A, Eisenhofer G, Raygada M, Adams KT, Solis D, Lenders JW, Pacak K
2007 Clinical Presentations, Biochemical Phenotypes, and Genotype-Phenotype
Correlations in Patients with Succinate Dehydrogenase Subunit B-Associated
Pheochromocytomas and Paragangliomas. J Clin Endocrinol Metab 92:779-786
18. Astuti D, Latif F, Dallol A, Dahia PL, Douglas F, George E, Skoldberg F, Husebye ES, Eng C,
Maher ER 2001 Gene mutations in the succinate dehydrogenase subunit SDHB cause
susceptibility to familial pheochromocytoma and to familial paraganglioma. Am J Hum
19. Neumann HP, Pawlu C, Peczkowska M, Bausch B, McWhinney SR, Muresan M, Buchta M,
Franke G, Klisch J, Bley TA, Hoegerle S, Boedeker CC, Opocher G, Schipper J, Januszewicz
A, Eng C 2004 Distinct clinical features of paraganglioma syndromes associated with
SDHB and SDHD gene mutations. JAMA 292:943-951
20. Jansen JC 2001 Paragangliomas of the Head and Neck, Clinical Implications of Growth
Rate and Genetics. Leiden University Medical Center
21. Testa MA, Simonson DC 1996 Assesment of quality-of-life outcomes. N Engl J Med
22. van Houtum WH, Corssmit EP, Douwes Dekker PB, Jansen JC, van der Mey AG, Brocker-
Vriends AH, Taschner PE, Losekoot M, Frolich M, Stokkel MP, Cornelisse CJ, Romijn JA
2005 Increased prevalence of catecholamine excess and phaeochromocytomas in a well-
defined Dutch population with SDHD-linked head and neck paragangliomas. Eur J
23. Eisenhofer G, Keiser H, Friberg P, Mezey E, Huynh TT, Hiremagalur B, Ellingson T,
Duddempudi S, Eijsbouts A, Lenders JW 1998 Plasma metanephrines are markers of
pheochromocytoma produced by catechol-O-methyltransferase within tumors. J Clin
24. Lenders JW, Pacak K, Walther MM, Linehan WM, Mannelli M, Friberg P, Keiser HR,
Goldstein DS, Eisenhofer G 2002 Biochemical diagnosis of pheochromocytoma: which
25. Pacak K, Eisenhofer G, Ahlman H, Bornstein SR, Gimenez-Roqueplo AP, Grossman AB,
Kimura N, Mannelli M, McNicol AM, Tischler AS 2007 Pheochromocytoma:
recommendations for clinical practice from the First International Symposium. October
2005. Nat Clin Pract Endocrinol Metab 3:92-102
26. Eisenhofer G, Goldstein DS, Sullivan P, Csako G, Brouwers FM, Lai EW, Adams KT, Pacak
K 2005 Biochemical and clinical manifestations of dopamine-producing paragangliomas:
utility of plasma methoxytyramine. J Clin Endocrinol Metab 90:2068-2075
27. Minguez-Castellanos A, Escamilla-Sevilla F, Hotton GR, Toledo-Aral JJ, Ortega-Moreno A,
Mendez-Ferrer S, Martin-Linares JM, Katati MJ, Mir P, Villadiego J, Meersmans M, Perez-
Garcia M, Brooks DJ, Arjona V, Lopez-Barneo J 2007 Carotid body autotransplantation in
Parkinson disease: a clinical and positron emission tomography study. J Neurol
28. Jeffery J, Devendra D, Farrugia J, Gardner D, Murphy MJ, Williams R, Ayling RM, Wilkin TJ
2006 Increased urinary dopamine excretion in association with bilateral carotid body
tumours-- clinical, biochemical and genetic findings. Ann Clin Biochem 43:156-160
29. Pacak K, Linehan WM, Eisenhofer G, Walther MM, Goldstein DS 2001 Recent advances in
genetics, diagnosis, localization, and treatment of pheochromocytoma. Ann Intern Med
30. Pacak K, Ilias I, Adams KT, Eisenhofer G 2005 Biochemical diagnosis, localization and
management of pheochromocytoma: focus on multiple endocrine neoplasia type 2 in
relation to other hereditary syndromes and sporadic forms of the tumour. J Intern Med
Nielsen JT, Nielsen BV, Rehling M 1996 Location of adrenal medullary
pheochromocytoma by I-123 metaiodobenzylguanidine SPECT. Clin Nucl Med 21:695-
32. van der Harst E, de Herder WW, Bruining HA, Bonjer HJ, de Krijger RR, Lamberts SW,
van de Meiracker AH, Boomsma F, Stijnen T, Krenning EP, Bosman FT, Kwekkeboom DJ
2001 [(123)I]metaiodobenzylguanidine and [(111)In]octreotide uptake in benign and
malignant pheochromocytomas. J Clin Endocrinol Metab 86:685-693
33. Solanki KK, Bomanji J, Moyes J, Mather SJ, Trainer PJ, Britton KE 1992 A pharmacological
guide to medicines which interfere with the biodistribution of radiolabelled meta-
iodobenzylguanidine (MIBG). Nucl Med Commun 13:513-521
34. Ilias I, Pacak K 2004 Current approaches and recommended algorithm for the diagnostic
localization of pheochromocytoma. J Clin Endocrinol Metab 89:479-491
35. Timmers HJ, Kozupa A, Chen CC, Carrasquillo JA, Ling A, Eisenhofer G, Adams KT, Solis D,
Lenders JW, Pacak K 2007 Superiority of fluorodeoxyglucose positron emission
tomography to other functional imaging techniques in the evaluation of metastatic
SDHB-associated pheochromocytoma and paraganglioma. J Clin Oncol 25:2262-2269
36. Goldstein RE, O'Neill JA, Jr., Holcomb GW, III, Morgan WM, III, Neblett WW, III, Oates JA,
Brown N, Nadeau J, Smith B, Page DL, Abumrad NN, Scott HW, Jr. 1999 Clinical
experience over 48 years with pheochromocytoma. Ann Surg 229:755-764
37. Pacak K 2007 Preoperative management of the pheochromocytoma patient. J Clin
BIOGRAPHICAL SKETCH Provide the following information for the Senior/key personnel and other significant contributors in the Follow this format for each person. DO NOT EXCEED FOUR PAGES. Professor, Department of Physical Medicine and eRA COMMONS USER NAME (credential, e.g., Rehabilitation, Professor, Department of Pediatrics IO N/TRAINING (Begin with baccalaureate or other initial
SPECIAL COMMUNICATION From the American Venous Forum Revision of the CEAP classification for chronicvenous disorders: Consensus statement Bo Eklöf, MD,a Robert B. Rutherford, MD,b John J. Bergan, MD,c Patrick H. Carpentier, MD,d Peter Gloviczki, MD,e Robert L. Kistner, MD,f Mark H. Meissner, MD,g Gregory L. Moneta, MD,h Kenneth Myers, MD,i Frank T. Padberg, MD,j Michel Perrin, MD,k C. Vaug