Dierenfaculteit_06_novdec08:dierenfaculteit

Vlaams Diergeneeskundig Tijdschrift, 2008, 77 Thema: adaptatiemechanismen bij melkkoeien 363
De behandeling en preventie van ketonemie en leververvetting bij
hoogproductieve melkkoeien
S. Cools, P. Bossaert, H. Van Loo, A. de Kruif, G. Opsomer
Vakgroep Voortplanting, Verloskunde en Bedrijfsdiergeneeskunde, Faculteit Diergeneeskunde, Universiteit Gent, SAMENVATTING
Het basisprincipe voor de behandeling van koeien die lijden aan ketonemie en/of leververvetting is het
reduceren van de negatieve energiebalans (NEB) en het helpen van de koe om te voldoen aan de massale mam-
maire behoefte aan glucose. Zorgen voor een goede voederopname van een energierijk en uitgebalanceerd
voer is dan ook een primaire vereiste. Daarnaast zijn er heel wat producten op de markt die preventief aan
de koeien kunnen worden verstrekt teneinde het energiemetabolisme te ondersteunen en de kans op produc-
tieziekten te verminderen. Het mag echter niet de bedoeling zijn dat dergelijke producten worden ingezet om
een slecht bedrijfsmanagement te maskeren. Dierenartsen hebben de taak om zowel de bedrijfsvoering als de
veestapel op regelmatige tijdstippen te screenen en indien nodig het management bij te sturen om problemen
zoveel mogelijk te vermijden. Daarnaast wordt de practicus af en toe geconfronteerd met die ene ernstig zieke
koe die behandeld moet worden. In de literatuur wordt een vrij groot aantal mogelijkheden vermeld om der-
gelijke koeien te behandelen, maar veel van deze therapieën blijken, vooral in het geval van leververvetting,
geen bevredigende resultaten op te leveren.

heel wat producten voorhanden die als leveranciersvan energie en glucoseprecursoren aanzien worden en In een eerste artikel over adaptatiemechanismen bij massaal aan veehouders worden aangeboden ter pre- melkkoeien (Bossaert et al., 2008b) werden de meta- ventie van energiegebonden aandoeningen, zoals ke- bole processen beschreven waarmee hoogproductieve tonemie en leververvetting. Het is echter beter dat de melkkoeien na het afkalven proberen te voldoen aan problemen aan de basis aangepakt worden en niet be- de plotselinge behoefte aan energie en bouwstoffen handeld worden door het toedienen van allerlei pre- zodra de melkproductie op gang komt. In een tweede ventieve of curatieve middelen. Het is de taak van de deel (Bossaert et al., 2008a) werd beschreven dat deze bedrijfsbegeleidende dierenarts om op regelmatige adaptatiemechanismen soms onvoldoende effectief tijdstippen zowel de dieren als de bedrijfsvoering te zijn en aanleiding kunnen geven tot typische produc- screenen en indien nodig gepast advies te geven om tieziekten, zoals ketonemie en leververvetting. Er werd productieziekten zoveel mogelijk te vermijden (de vermeld dat deze metabole aandoeningen veelal hun oorsprong vinden in een onaangepast management.
Af en toe worden we in de praktijk ook geconfron- Ondanks het feit dat koeien die geselecteerd zijn op teerd met die ene koe die ernstig ziek is door een kli- een hogere melkproductie, ook meer voeder kunnen nische ketonemie of een klinische leververvetting. In opnemen, dienen ze daarnaast een beroep te doen op de literatuur wordt een vrij groot aantal mogelijkhe- een aantal specifieke adaptatiemechanismen om ge- den vermeld om dergelijke koeien te behandelen. Van- zond te blijven. Dit komt omdat hun metabolisme ab- uit de praktijk is echter geweten dat het behandelen solute voorrang geeft aan de productie van melk.
van ernstig aangetaste koeien vaak tegenvalt.
Factoren die een optimale drogestofopname in de weg In dit laatste artikel over adaptatiemechanismen bij staan, zoals een te vette conditie, een onaangepast rant- melkkoeien wordt dieper ingegaan op de mogelijkhe- soen, competitie aan het voederhek of het optreden van den die er zijn om zowel op bedrijfsniveau als bij in- andere gezondheidsstoornissen die zorgen voor een dividuele koeien ketonemie en leververvetting te gedaalde drogestofopname, zijn bijgevolg de belang- behandelen en vooral te voorkomen. Aangezien het rijkste oorzaken van het falen van de specifieke adap- van groot belang is problemen tijdig op te merken en tatiemechanismen en dienen dan ook zoveel mogelijk bedrijven in het kader van de diergeneeskundige be- vermeden te worden (Grummer et al., 2004).
drijfsbegeleiding regelmatig op de aanwezigheid van Naast de hoeveelheid voer speelt uiteraard ook de deze productieziekten te screenen, wordt ook hier die- kwaliteit ervan een belangrijke rol. Momenteel zijn er Vlaams Diergeneeskundig Tijdschrift, 2008, 77 Als ‘topdressing’ bleek het echter weinig doeltreffend(Goff en Horst, 2001; DeFrain et al., 2004a). Linke et Ketonemie
al. (2004) deden eveneens een vergelijkende studietussen het drenchen van glycerol en het inmengen van De hoekstenen van de therapie van ketonemie zijn: deze stof in het rantsoen. Zij kwamen ook tot de con- • het minimaliseren van de hypoglycemie en de NEB, clusie dat enkel het drenchen afdoende effect had. Een mogelijke reden kan zijn dat in het geval van het in- In geval van een secundaire ketonemie dient men ui- mengen van glycerol in het rantsoen, deze molecule teraard ook de onderliggende oorzaak aan te pakken.
vooral gefermenteerd wordt door de ruminale micro-biële flora van de pens. Wanneer echter glycerol ge- Er zijn verschillende behandelingsmethoden voor- drencht wordt, wordt het geabsorbeerde aandeel groter, handen. Elke methode speelt in op een verschillend as- zowel ten gevolge van de slokdarmsleufreflex als ten pect van de pathofysiologie, maar globaal gezien gevolge van de toename van de resorptie via de pens- hebben de verschillende behandelingen als gemeen- wand. Hierdoor wordt de gluconeogene eigenschap schappelijk doel de glucosespiegel te normaliseren.
van glycerol belangrijker met een stijging van de glu- Afhankelijk van de ernst van de ketonemie kunnen cose- en insulineconcentraties in het bloed tot gevolg.
verschillende maatregelen gecombineerd worden om Meer vergelijkende studies tussen de verschillende een hoger slagingspercentage te bereiken. Bij milde preparaten en de wijze van toediening zijn nodig ten- ketonemie volstaat het vaak om peroraal glucosepre- einde definitieve conclusies te kunnen trekken. Er zijn cursoren toe te dienen. Een ernstig klinisch geval daar- ook enkele nadelen verbonden aan het toedienen van entegen vereist een systemische toediening van grote glucoseprecursoren. Hoge doseringen onderdrukken hoeveelheden glucose (Baird, 1982), hetzij intraveneus de cellulolytische flora, wat resulteert in een daling (druppelinfuus of bolus), hetzij intraperitoneaal of een van het acetaat- en boterzuurgehalte in de pens (Chris- tensen et al., 1997) en in een daling van de totale pro-ductie van vluchtige vetzuren. Bij een sterke overdosering van propyleenglycol kan zelfs neuro-toxiciteit optreden (Johnson, 1954; Pintchuck et al., In geval van de perorale toediening van glucose- 1993). Natriumpropionaat (> 500 g/dag) zou anorexie precursoren beschikt men over een waaier van moge- en diarree veroorzaken en het elektrolietenevenwicht lijkheden. Alle hebben zij tot doel de ruminale in het bloed verstoren (Shaw, 1956; Oba en Allen, glucogene propionaatfractie te doen stijgen ten op- 2003). Deze nevenwerkingen zijn te vermijden door zichte van de lipogene acetaatfractie. Propionaat is het de slechter oplosbare Ca- en Mg-zouten te gebruiken voornaamste gluconeogenetische en insulinogene sub- (Shaw, 1956; Hamada et al.,1982; Goff et al., 1996).
straat (Drackley et al., 2001). Zowel propyleenglycol Het is ook mogelijk de propionzuurproductie te sti- (250-500g bid gedurende 7-14 dagen), glycerol (200- muleren door de zetmeelafbraak ter hoogte van de 500g bid gedurende 7 dagen) als propionaat (125-250 pens op te drijven. Dit kan door bijvoorbeeld monen- g bid gedurende 5-10d) komen hiervoor in aanmer- sin (Green et al., 1999; Duffield en Bagg, 2000; Bro- king. Al deze preparaten verminderen de NEB en re- derick, 2004; Melendez et al., 2006) of chloralhydraat sulteren in een daling van de non-esterified fatty acids toe te dienen (Burns, 1963; Gruchy et al., 1963; Bobe (NEFA)- en β-OH-butyraat (BOHB)-spiegels en in een et al., 2004). Het gebruik van monensin als voederad- insulinestijging (Studer et al., 1993; Grummer et al., ditief is in Europa echter tot op heden niet toegelaten, 1994; Miyoshi et al., 2001; Pickett et al., 2003; De- en ook chloralhydraat wordt eerder zelden gebruikt in Frain et al., 2004a; DeFrain et al., 2005). In hoeverre onze streken. Door hun selectieve anti-protozoaire ac- de orale toediening van lactose een waardevol alter- tiviteit zijn deze substanties in staat de pensflora te natief is, dient nog verder onderzocht te worden. Lac- beïnvloeden en aldus de propionzuurproductie in de tose doet de fractie acetaat en vertakte vrije vetzuren pens te verhogen. Deze stoffen kunnen eveneens de dalen en stimuleert de eetlust (DeFrain et al., 2004b), methaanproductie in de pens doen afnemen waardoor maar verhoogt de ruminale butyraatfractie en bijge- de voederconversie geoptimaliseerd wordt. Naast de volg het BOHB-gehalte in het bloed. In de praktijk be- toevoeging in het krachtvoeder als voederadditief (10 staat er heel wat discussie over welk preparaat in welke tot 30 mg per kg voeder), werden er ook gunstige re- toedieningwijze het meest doeltreffend is. Propyleen- sultaten beschreven met controlled-releasing capsules glycol wordt veruit het meest gebruikt, hoewel glyce- die 32 g monensin bevatten en dit gedurende 100 rol smakelijker is. De reden hiervoor is dat glycerol dagen vrijgeven (ongeveer 335 mg per dag). Er wordt veel duurder is. Als nevenproduct in het productiepro- aangeraden om deze capsules reeds vóór het afkalven ces van biodiesel is de kostprijs van glycerol momen- toe te dienen. De werking van chloralhydraat blijkt teel echter sterk aan het dalen. Glycerol heeft volledig gelijkaardig te zijn aan de werking van mo- daarenboven een metabool voordeel ten opzichte van nensin. Wegens zijn hypnotische activiteit wordt dit propyleenglycol, vermits glycerol de gluconeogene product vooral geadviseerd in het geval van nerveuze ‘pathway’ binnenkomt ter hoogte van het triose fos- ketonemie (28,5 g opgelost in water, bid gedurende 3 faatniveau, wat al dichter bij glucose aanleunt (Leng, tot 5 dagen). Ook dit product is echter niet toegelaten 1970). Goff en Horst (2001) hebben aangetoond dat in Europa, vermits het niet in lijst 1, 2 of 3 van de Ver- glycerol als orale ‘drench’ de ketonemie vermindert.
Vlaams Diergeneeskundig Tijdschrift, 2008, 77 Naast deze orale preparaten blijft een degelijk en tonemie (Seino et al., 1976; Asano et al., 1977; Ha- smakelijk rantsoen uiteraard de basis om de NEB te mada et al., 1982; Sakai et al., 1996). De combinatie beperken. Door het aanbieden van smakelijk, kwalita- fructose-glucose zorgt voor een geringere inhibitie van tief hoogstaand en goed verteerbaar voeder (gras, bie- de gluconeogenese en een geringer urinair verlies van ten, hooi, peulvruchten, .) stimuleert men de eetlust, waardoor de ernst van de ketonemie gereduceerdwordt (Drackley et al., 2003). Naast het stimuleren van Het stimuleren van de ketonenverbranding de eetlust kan men de voedercomponenten (maïs, bie-tenpulp, .) zo kiezen dat men een glucogeen rantsoen De normalisatie van de ketonemie is te verwezen- creëert. Een dergelijk rantsoen mildert de ketose en de lijken door de verbranding van de ketolichamen in de leververvetting maar verhoogt wel het risico op perifere weefsels te bevorderen. Dit kan door de spier- (sub)klinische pensacidose. Dit risico is evenwel te activiteit op te drijven (onder andere door weidegang verlagen door te kiezen voor zetmeelbronnen die het en loopstal versus bindstal) (Smith, 2002). zetmeel trager vrijstellen, vooral ter hoogte van dedunne darm (pensbestendig zetmeel). Met bieten dient men echter op te letten, vermits zij het boterzuurge-halte in de pens en bijgevolg het BOHB-gehalte in het Aanvullend op de toediening van glucose(precur- bloed doen toenemen. Van Knegsel et al. (2005) geven soren) kan men via hormonale weg het glucose- en een duidelijk overzicht van praktijkstudies waarin het vetmetabolisme modificeren met behulp van gluco- effect van het rantsoen op de energiebalans werd on- corticoïden. Een combinatietherapie van glucose en glucocorticoïden reduceert significant het aantal reci-dieven (Wierda et al.,1987; Shpigel et al., 1996). Glu- cocorticoïden (100-200 mg prednisolone; 10-40 mgdexamethasone) verlengen het hyperglycemisch effect In ernstige gevallen verdient een systemische toe- door enerzijds de hepatische gluconeogenese te sti- diening van glucose de voorkeur. Belangrijk is dat een muleren en anderzijds het perifere glucoseverbruik en voldoende hoge dosis gegeven wordt (1g glu- de melkproductie te remmen. Zo remt een éénmalige cose/kg/dag). Na het geven van een glucose-infuus dosis dexamethasone (0,04 mg/kg) de melkproductie wordt een relatief kortstondige stijging van de glucose - gedurende 1 week en verhoogt het de glucosespiegel spiegel waargenomen (Shaw, 1956; Smith, 2002), si- gedurende 6 tot 9 dagen (Smith, 2002). Aangezien de multaan met een insulinestijging en met een daling van werking van deze preparaten vooral gebaseerd is op het BOHB-gehalte (Metzner et al., 1993). De nier- hun gluconeogenetische activiteit, worden in de prak- drempel voor glucose bedraagt 5,0 tot 6,7 mmol/L (of tijk vooral die preparaten gebruikt die bekend staan 0,9-1,2 g/L) (Giesecke et al., 1976). Overschrijdt het voor hun krachtige gluconeogenetische werking (iso- glucosegehalte deze waarde, dan kan een deel van het flupredonacetaat, dexamethasone en flumethasone).
renaal gefiltreerde glucose niet meer geresorbeerd Hun gluconeogenetische werking uitgedrukt ten op- worden. Het urinaire verlies is echter niet recht even- zichte van de werking van hydrocortison is als volgt: redig met de toegediende dosis. Door de insulinestij- isoflupredon-acetaat 10 maal, dexamethasone 30 maal ging wordt een deel van de glucose vastgehouden in en flumethason 40 maal. De werkingsduur varieert de weefsels en daalt de glucosespiegel weer (Metzner naargelang de chemische structuur van het preparaat.
et al., 1993). Om de urinaire verliezen te beperken en De esters zorgen voor een trager, maar persistenter ef- omwille van de relatief korte duur van de glucosestij- fect, terwijl de niet-veresterde moleculen een sneller ging zijn continue druppelinfusen te verkiezen boven doch korter effect hebben (Andersson en Olsson, een bolusinfuus. In praktijkomstandigheden is dit ech- 1984). Een combinatie van een veresterde en een niet- ter moeilijk uitvoerbaar en wordt meestal geopteerd veresterde vorm verdient dus de voorkeur. In Tabel 1 voor een bolusinfuus, dat in ernstige gevallen herhaald wordt een overzicht gegeven van de glucocorticoïden kan worden. Om de urinaire verliezen te beperken, kan die in België geregistreerd zijn voor rundvee (BCFI, men tevens opteren voor de intraperitoneale toediening 2008). Over isoflupredon-acetaat bestaat echter enige (Van Meirhaeghe et al., 1988; Muylle et al.,1991). controverse. Uit een recente studie van Seifi et al. Na het toedienen van glucose treden er relatief vaak (2007) bleek namelijk dat dit preparaat een toename recidieven op (Gruchy et al., 1963; Smith, 2002). Dit van de prevalentie van subklinische ketonemie ver- kan verklaard worden door de korte duur van de glu- cosestijging (Shaw, 1956; Smith, 2002). Daarnaast Aan het gebruik van glucocorticoïden zijn een aan- kunnen koeien tijdens de NEB een verminderde ‘in- tal nadelen verbonden. Ten eerste verlagen zij de melk- sulinerelease’ en/of een perifere insulineresistentie gift, wat glucosebesparend werkt en aldus deel vertonen, waardoor de toegediende glucose moeilijker uitmaakt van het therapeutisch effect, maar toch alge- vastgehouden wordt (Opsomer et al., 1999; Ohtsuka meen als een nadeel wordt aanzien. Ten tweede hebben et al., 2001; Bossaert et al., a en b). zij volgens een aantal studies een lipolytisch effect Er is een aantal (zelden gebruikte) alternatieven (Hippen et al., 1999), dat evenwel beperkt kan wor- voor glucose beschreven. Xylitol zorgt in vergelijking den door simultaan niacine of nicotinezuur toe te die- met glucose voor een sterkere stijging van het insu - nen (Pehrson, 1972). Deze substraten zouden de line gehalte en een meer uitgesproken daling van de ke- lipolyse remmen. De effecten werden echter tot op Vlaams Diergeneeskundig Tijdschrift, 2008, 77 Tabel 1. Overzicht van de glucocorticosteroïden die in België geregistreerd zijn voor rundvee (BCFI, 2008) volgens de
galenische vorm (veresterd of niet).

Niet-veresterde glucocorticosteroïden
Veresterde glucocorticosteroïden
Preparaat
Posologie
Preparaat
Posologie
* Is een preparaat dat zowel een veresterde als niet-veresterde vorm bevat.
** Is in België niet meer geregistreerd voor runderen, maar wordt in de praktijk toch frequent aangewend, steunend op het cascadesysteem*** Solu-delta-cortef is niet toegelaten bij runderen die melk produceren voor humane consumptie.
heden nog niet ondubbelzinnig aangetoond (Fronk en 1993; Hayirli, 2006). Door het feit dat de insulinege- Schultz, 1979; Dufva et al.,1983; Ruegsegger en voeligheid bij een aantal ketonemiepatiënten signifi- Schultz, 1986; Smith, 2002). Voren (Boehringer In- cant verlaagd is, wordt het effect van deze therapie in gelheim) is een preparaat dat naast dexamethasone ook belangrijke mate beperkt (Steen et al., 1997). Het niacine bevat. Het lipolytische effect is controversieel enige veterinaire insulinepreparaat op de Belgische en wordt in een aantal studies tegengesproken. Fürll markt is caninsulin, bestemd voor gebruik bij honden en Fürll (1998) evenals Fürll en Jäckel (2005) stelden (BCFI, 2008), waardoor men genoodzaakt is gebruik namelijk een (indirect) antilipolytisch effect vast. Een te maken van het cascadesysteem (indien legitiem).
derde nadeel van de toediening van glucocorticoïden, Ook het inzetten van humane preparaten is in theorie is de immunodepressie. Hoe groot het immunosup- mogelijk, maar komt in de praktijk te duur uit. pressieve effect van een éénmalige dosis is, is echter Niacine is een B-vitamine die eveneens door niet helemaal duidelijk (Thanasak et al., 2004; Wittek sommi gen wordt aangeraden bij de preventie en de therapie van ketonemie en leververvetting bij De toediening van adenocorticotroop hormoon hoogproductief melkvee. Het is een directe precursor (ACTH) zou een alternatief kunnen zijn (Shaw, 1956), van de co-enzymen NAD en NADP die essentieel zijn doch dit wordt zelden toegepast (Bobe et al., 2004).
voor de meeste energieleverende processen op cellulair Dit hormoon staat trouwens niet vermeld in lijst 1, 2 of niveau. Er is een endogene productie van niacine in de 3 van de Verordening (EEG) 2377/90 en mag derhalve pens, maar bij de overgang naar krachtvoerrijke rantsoenen na het afkalven kan deze productie sterk Ook het gebruik van glucagon dient hier kort ver- gedaald zijn zodat een exogene supplementatie aan - meld te worden. Dit hormoon is ten eerste meer glu- gewezen is. De gunstige effecten van dit preparaat coneogenetisch en glycogenolytisch en ten tweede liggen in zijn antiketogene en antilipolytische werking.
heeft het slechts een gering lipolytisch effect. Het heeft Het heeft ook een duidelijk positief effect op de daarenboven een insulinotroop effect (Bassett, 1971; glucosehuishouding (Thornton en Schultz, 1980).
Brockman et al., 1975). Enkele oudere studies stelden Door deze eigenschappen kan niacine worden zelfs dat glucagon specifiek bij herkauwers geen lipo- gecombineerd met krachtvoeders die verrijkt zijn met lytisch en ketogeen effect uitoefent (Bassett, 1971; vetten teneinde de energiedensiteit van het rantsoen te Baird, 1982). Bobe et al. (2003) slaagden erin om met verhogen. Er is heel wat discussie geweest omtrent de een dubbele injectie van 5 mg met 1 week interval een aanbevolen dosering en duur. Doses van 50 tot 150 g daling van het NEFA- en BOHB- en een stijging van per dag bleken initieel een gunstig effect te hebben het glucosegehalte in het bloed te veroorzaken. Glu- maar bij het stopzetten van de therapie trad er een cagon kent echter tot op heden weinig praktische toe- ‘rebound effect’ op, waardoor de effectiviteit van het passing en is niet geregistreerd voor gebruik bij product in vraag werd gesteld (Foster, 1988). Dufva et al. (1983) raadden aan een behandeling van 6 tot 12 Ook insuline heeft mogelijk een therapeutische gram in te stellen waarbij twee tijdschema’s getest waarde. Het zorgt namelijk voor een onderdrukking werden (2 weken prepartum tot 4 weken postpartum van de lipolyse en ketonproductie. De insulinerelease versus 10 weken postpartum). Ze waren beide is bij dieren die aangetast zijn door ketonemie, over effectief. Ook Kung et al. (1980) en Riddell et al. het algemeen significant lager dan bij gezonde dieren, (1981) toonden het positief effect van een langdurige waardoor het toedienen van exogeen insuline voor hen niacinesupplementatie (10 weken) aan lage doseringen een welkom duwtje in de rug kan zijn (Sakai et al., Vlaams Diergeneeskundig Tijdschrift, 2008, 77 Recentelijk werd de werkzaamheid van butafosfan (5 mg/kg IV gedurende 3 dagen) aangetoond in hetkader van stofwisselingsstoornissen. Het zou de eet- De waarde van lactose verdient hier een korte ver- lust en de pensactiviteit stimuleren en het BOHB-ge- melding. Het toedienen van lactose in het rantsoen halte in het bloed verlagen (von Beate et al., 2006).
(15,7% op drogestofbasis) verhoogt de proportie van Zoals in de voorafgaande artikelen is gebleken, is butyraat en BOHB in respectievelijk pens en bloed, carnitine een belangrijke factor in de pathogenese van maar verlaagt het vetgehalte in de lever, terwijl het glu- ketonemie. Carnitine, meer bepaald het carnitine pal- cosemetabolisme onaangetast blijft (DeFrain et al., mitoyltransferase I (CPT I), en in mindere mate carni- 2006). Het lactosegehalte was in die studie echter zeer tine-octanoyltransferase, zijn immers indirect hoog. Het doel was dan ook om een verhoogde buty- noodzakelijk voor de β-oxidatie van de door de lever raatproductie te induceren. De dosering heeft dus geen opgenomen langeketenvetzuren op het moment van de lipolyse. Zonder deze molecule kunnen de vrije vet-zuren met lange koolstofketen namelijk niet in de mi- tochondriën van de hepatocyten worden opgenomenen dus ook niet verbrand worden. Daardoor worden de Zowel choline als zijn precursor methionine is vrije vetzuren meer naar de depots gedreven waardoor noodzakelijk voor de vorming van fosfatidylcholine, er een grotere kans op het ontstaan van leververvetting een belangrijke bouwsteen van de in de lever geproduceerde lipoproteïnen. Aldus blijken deze twee Erfle et al. (1971) beschreven positieve effecten ‘lipotrope’ substanties een rol te spelen bij de afvoer ten gevolge van een systemische infusie van carnitine van de vetzuren vanuit de lever naar de perifere op het metabool profiel van ketotische dieren. Over weefsels om de stapeling van triglyceriden te het effect op de verlaagde melkproductie van deze verminderen en de kans op het ontstaan van ketotische koeien werd er echter niets vermeld. De leververvetting te reduceren. Naast studies die geen toediening van carnitine in de pens of in de lebmaag effect beschreven (Janovick Guretzky et al., 2006), doet de carnitineconcentratie in de lever, het plasma zijn er ook verscheidene studies die een (beperkt) en de melk significant toenemen. Lacount et al.
positief effect suggereerden van een perorale (1995) beschreven eveneens enkele positieve effecten cholinetoediening (25-50g sid) op de vorming van bij het rund (zoals een stijging van de propion “very low density lipoproteins“ (VLDL) en het zuurproductie in de pens). Het exogeen toedienen van triglyceridentransport (Smith, 2002; Piepenbrink en carnitine had echter geen stimulerende invloed op de Overton, 2003; Pinotti et al., 2003). De grootte van het hoeveelheid geproduceerde melk, noch op het vet- of effect hangt af van het gehalte pensbestendig eiwit in het rantsoen (Hartwell et al., 2000). Tot nu toe werder echter nog niet aangetoond dat de productie van Leververvetting
fosfatidylcholine in de lever een limiterende factor isin de vorming van lipoproteïnen. Verder onderzoek is Voor de therapie van leververvetting gelden de- dan ook nodig. Initieel werd een subcutane toediening zelfde algemene principes als bij ketonemie. Boven- aangeraden (25g cholinechloride opgelost in 250 ml dien is het in de praktijk soms moeilijk uit te maken of fysiologische zoutoplossing), vermits het choline men te doen heeft met een geval van leververvetting chloride wegens zijn hygroscopiciteit moeilijk dan wel van ketonemie. De voornaamste doelstelling pensbestendig te maken was. Een intraveneuze van de therapie is ook hier het verhogen van de glu- toediening is tegenaangewezen aangezien choline een cose- en insulinespiegel. De methoden om deze doel- sterke neuromusculaire blokker is. Tegenwoordig zijn stelling te bereiken, werden hierboven reeds uitvoerig er tal van pensbestendige vormen van cholinechloride, behandeld. Enkele bijkomende aspecten verdienen waardoor de langdurige toediening op grotere schaal geen probleem meer is (Davidson et al., 2006;Eastridge et al., 2006; Cooke et al., 2007). Ook aan methionine (40-50 g sid) wordt een gunstig effecttoegeschreven (Smith, 2002).
Murondoti et al. (2002) toonden aan dat het Bij dieren die aangetast zijn door een ernstige toevoegen van pensbestendig eiwit bovenop het leververvetting, is de kans op een onvolledig herstel, normale rantsoen de balans tussen eiwit en energie recidieven of zelfs een letale afloop groot. Bovendien verstoort, de lipolyse versterkt en de leververvetting is leververvetting een zeer moeilijk omkeerbaar verergert. Een vetrijk rantsoen veroorzaakt op zijn proces, waardoor de economische waarde van het dier beurt een stijging van de NEFA’s en is ketogeen, wat sterk kan dalen (Veenhuizen et al., 1991). Daarom het ontstaan van insulineresistentie (IR) tot gevolg kan moet zowel in het kader van het dierenwelzijn als hebben. Een glucogeen rantsoen zorgt voor een daling vanuit economisch oogpunt steeds overwogen worden van NEFA’s en triglyceriden in het bloed. Daardoor of het instellen van een therapie in deze gevallen wel neemt de kans op leververvetting af. Voor verdere zinvol is. Deze beslissing is niet eenvoudig. Een details wordt verwezen naar het hoofdstuk over duidelijk praktisch criterium om de ernst van de situatie en de slagingskans van een therapie in teschatten, is, zoals reeds gezegd, niet voorhanden.
Vlaams Diergeneeskundig Tijdschrift, 2008, 77 Indien toch tot een therapie wordt overgegaan, dan tragere toename van de DSO postpartum en een inten- moet er intensief en langdurig behandeld worden.
sere mobilisatie van lichaamsvet (Heuer et al., 1999; Bobe et al. (2004) geven een duidelijk overzicht Rukkwamsuk et al., 1999; Beever, 2006; Douglas et van de effecten van een aantal combinaties van thera- al., 2006). Om deze redenen is het zeer belangrijk om pieën, zowel preventief als curatief, die reeds werden vervetting tijdens de droogstand te vermijden. Er wordt aangenomen dat een conditiescore van 3,5 rondhet afkalven kan gelden als algemeen streefdoel (Mul- ligan et al., 2006). Lichaamsreserves kunnen het besteworden aangelegd in de late lactatie en niet tijdens de De preventie van productiestoornissen is één van droogstand. Er werd immers aangetoond dat het ener- de grootste diergeneeskundige uitdagingen van de mo- getisch gunstiger is om aan lichaamsconditie te winnen derne melkveehouderij. Bij klinische metabole stoor- tijdens de late lactatie dan tijdens de droogstand (Op- nissen zijn de financiële verliezen duidelijk door de productieverliezen, de behandelingskosten en de ver-hoogde kans op een vroegtijdige afvoer. De klinische gevallen vormen echter slechts de top van de ijsberg,een veel groter percentage van de koeien heeft name- Hypocalcemie verhoogt het risico op baarmoeder- lijk te kampen met subklinische leververvetting en ke- en uierinfecties, ketonemie en lebmaagverplaatsingen tonemie (Geishauser et al., 2000; Jorritsma et al., en verstoort de koe in haar voederopname en is daarom 2001) en ook deze veroorzaken financiële verliezen al- ook een belangrijke risicofactor. Het risico op hypo- hoewel ze minder opvallend zijn. Koeien met subkli- calcemie wordt eveneens grotendeels bepaald in de nische ketonemie bijvoorbeeld, produceren onder hun droogstand. Ter preventie van kalfziekte dient het rant- capaciteit en lopen tot 8 keer meer risico op een leb- soen te bestaan uit voedingsstoffen die arm zijn aan maagverplaatsing (Van Winden et al., 2003a en b; Le- calcium en kalium, zoals maïskuil en stro. Gras en Blanc et al., 2005). Bovendien worden de eetlust, de graslandproducten voldoen niet aan deze vereisten en leverfunctie en de immuniteit van koeien met meta- kunnen daarom beter vermeden worden. Voor meer ge- bole problemen verstoord (Suriyasathaporn et al., detailleerde informatie wordt verwezen naar de litera- 2000; Dann et al., 2005; Scalia et al. 2006), waardoor tuur (Opsomer en de Kruif, 1998; Mulligan et al., ze gemakkelijk in een vicieuze cirkel kunnen terecht- komen, soms met de dood tot gevolg. Aangezien dezemetabole problemen, subklinisch of klinisch, traag re- De partus
versibel zijn, dragen de dieren de gevolgen ervan vaaklange tijd met zich mee (Veenhuizen et al., 1991). Puerperale stoornissen en infecties verlagen de voe- Aangezien beide productieziekten in grote lijnen deropname en verhogen het risico op metabole ziek- dezelfde risicofactoren hebben, wordt de preventie van ten. Het risico op puerperale infecties hangt de ziekten samen besproken. De plotselinge stijging voornamelijk af van het vlot en hygiënisch verlopen van de energiebehoefte en de eerder beperkte stijging van de partus. Het is dus van cruciaal belang om ver- van de voederopname in de vroege postpartumperiode vetting te vermijden, te zorgen voor een hygiënische zijn een constant gegeven bij de moderne melkkoe en afkalfstal, zo weinig mogelijk in te grijpen in het ge- vormen de hoofdoorzaak van de alom aanwezige NEB boorteproces en infecties te voorkomen of vroegtijdig in die periode van de lactatie. De belangrijkste manier te behandelen (Mee, 2004). Het is eveneens van enorm om metabole stoornissen te voorkomen, bestaat uit het groot belang de stress rondom het afkalven zo veel maximaliseren van de voederopname, zodat de koe het mogelijk te beperken. Dieren laten afkalven in een spe- energietekort tijdens de transitieperiode zo snel moge- ciaal daartoe voorziene afkalfbox is daarom zeer be- lijk kan overbruggen (Boland et al., 2001). De voe- langrijk. Deze box dient voldoende ruim (minimum 10 deropname is, zoals gezegd, onderhevig aan een groot m2) en goed ingestrooid te zijn, terwijl er een moge- aantal factoren, die meerdere aspecten van de be- lijkheid moet zijn om contact te houden met de melk- drijfsvoering in de verschillende productiefasen om- gevende groep (Opsomer et al., 1999; Cook en vatten (Ingvartsen en Andersen, 2000). De preventie Nordlund, 2004). Dit laatste is vooral om de stress zo van metabole stoornissen is dus bedrijfsbegeleiding in veel mogelijk te vermijden. Om het oplopen van in- de ruimste zin van het woord. Hieronder worden de fecties zowel bij koe als kalf te vermijden, is het bo- belangrijkste punten waaraan aandacht dient besteed vendien belangrijk dat de afkalfbox niet als ziekenboeg wordt gebruikt. Het kalf moet na het kal-ven zo snel mogelijk verwijderd worden en in een pro- Droogstand
pere, individuele box geplaatst worden (McGuirk andCollins, 2004). Als algemene regel kan aangehouden worden om de koeien gedurende 24 uur na het afkal-ven in deze afzonderlijke ruimte te houden teneinde Vervetting kan tijdens de droogstand aanleiding hen een goed herstel te gunnen. Koeien die langer af- geven tot een grotere depressie van de drogestof - gezonderd blijven, zijn vaak dermate gestresseerd dat opname (DSO) vóór de partus, een hoger risico op de drogestofopname sterk terugloopt en er een ver- dystokie, retentio secundinarum en hypocalcemie, een hoogd risico ontstaat op lebmaagverplaatsingen (Van Vlaams Diergeneeskundig Tijdschrift, 2008, 77 Winden, 2002). Om de stress rondom het afkalven ver- overgang verloopt niet altijd probleemloos. Door een der te minimaliseren, dient ook vermeden te worden te bruuske overgang kan het evenwicht tussen de amy- dat de dieren veelvuldig van groep zouden verande- lolytische en de cellulolytische flora verstoord gera- ren. Immers, bij iedere wisseling duurt het enige tijd ken, waardoor de pens verzuurt en het epitheel wordt alvorens er een nieuwe sociale rangorde is ingesteld, aangetast. Een acuut, klinisch duidelijk verloop van wat met de nodige stress gepaard gaat (Cook en Nord- acidose wordt zelden gezien. Veel meer wordt de die- lund, 2004). Ook door een aangepaste stierkeuze en renarts geconfronteerd met de vagere subacute vorm.
een goede uitgroei van de vaarzen kan men dystokie “Subacute ruminal acidosis” (SARA) verhoogt het ri- sico op klauwproblemen, immunosuppressie, infectie-ziekten, lebmaagverplaatsing en een verstoorde Energiedensiteit van het lactatierantsoen
voederopname en een melkgiftdaling (Kleen et al.,2003). Ook subacute ruminale acidose is dus een be- langrijke risicofactor die het bedrijf op alle niveaustreft. Door de energetische densiteit van het rantsoen op Teneinde een vlotte adaptatie van de pens te be- te drijven, kan de NEB beperkt worden. Zetmeelrijke werkstelligen, wordt aanbevolen vanaf de laatste twee producten, meestal graangewassen in één of andere be- weken van de droogstand een kleine hoeveelheid werkte vorm, geven in de pens aanleiding tot hogere krachtvoer te verstrekken. Ter voorbereiding van de concentraties van propionzuur, een belangrijk insuli- pens wordt eveneens geadviseerd de droge koeien ge- nogeen en gluconeogenetisch substraat. Ook butyraat durende de laatste twee weken vóór de partus het lac- is, zij het in mindere mate, een stimulator van de glu- tatierantsoen aan te bieden (Opsomer et al., 2004). coneogenese (Defrain et al., 2005). Het totale aandeelvan krachtvoer in het rantsoen van koeien in toplacta- Management, huisvesting en voederkwaliteit
tie kan op drogestofbasis 40 tot 60% bedragen (Ea-stridge, 2006). Vanwege de structuurbehoefte van de De grootste uitdaging in de transitieperiode bestaat pens en om aanpassingsstoornissen te vermijden, dient erin de dip in de DSO rondom het kalven te minimali- de toename van krachtvoer geleidelijk te verlopen. Bo- seren en de DSO zo efficiënt mogelijk op te drijven in vendien is er een bovengrens voor het krachtvoeraan- de eerste drie weken postpartum. Dat de voederkwali- deel in het rantsoen en dit niet alleen om redenen van teit hier een belangrijke rol in speelt, is duidelijk, maar gezondheid, maar eveneens omwille van het econo- ook het management en de huisvesting zijn hiervoor misch aspect (Eastridge, 2006). Immers, krachtvoer is zowel op een directe als een indirecte wijze van we- in staat ruwvoer te verdringen zodat de meerwaarde zenlijk belang. Het ADLO (1994), Grant en Albright van het toegediende krachtvoer afneemt naarmate men (1995) en Grummer et al. (2004) hebben een aantal de gift opdrijft. De praktisch aan te houden richtlijn is managements- en huisvestingsfactoren gedefinieerd dan ook de hoeveelheid van 12 kg bij koeien en 8 kg bij vaarzen niet te overschrijden en deze maximale gift Vooreerst is het belangrijk om in gedachten te hou- niet vóór 3 weken na het afkalven te bereiken (Opso- den dat de transitieperiode de meest stressvolle periode is van de ganse lactatiecyclus. Binnen de transitiegroepondervinden vooral de pasgekalfde vaarzen een enorme stress. Bij de introductie in de melkveestapelstaan de vaarzen immers volledig onderaan de hiërar- Bij elke koe waarbij men een ernstige NEB ver- chische ladder waardoor deze doelgroep vaker onder- wacht, hetzij wegens een erg hoge melkgift hetzij we- hevig is aan verdringing aan het voederhek.
gens stoornissen in de DSO, zoals het afkalven in een Bij de introductie in de (hoogproductieve) lactatie- te vette conditie of om welke andere reden dan ook, is groep dient het dier zich dus enerzijds in te passen in het aan te raden haar basisrantsoen te supplementeren de sociale rangorde en anderzijds moet het zich aan- met propyleenglycol. Het dagelijks oraal toedienen passen aan zijn nieuwe omgeving en rantsoen. Het is van 500 ml propyleenglycol zorgt voor een signifi- dan ook belangrijk de overgang van de droogstaande cante glucose- en insulinestijging en een daling van (close up) groep naar de lacterende groep niet te het NEFA-gehalte en lijkt de koeien dus enigszins te bruusk te laten verlopen en aandacht te hebben voor beschermen tegen de nadelige effecten van de NEB beide problemen om de daling van DSO zo veel mo- gelijk te beperken (Cook en Nordlund, 2004). Voor andere orale supplementen wordt verwezen Opdat het dier zijn plaats zou kunnen “veroveren” naar het hoofdstuk over de behandeling.
in de sociale rangorde kan men op 2 manieren te werkgaan: 1) men introduceert de hoogdrachtige dieren Pensgezondheid
reeds vóór het afkalven in de lacterende groep, zodatde sociale rangorde reeds vooraf is ingesteld en de die- Voor een succesvolle lactatie is een goede pens- ren het lactatierantsoen reeds gewoon zijn; 2) men werking onmisbaar. De resorptiecapaciteit van het pens - creëert een aparte groep van transitiekoeien waarin de epitheel en de pensflora moeten zich op korte tijd dieren een drietal weken verblijven. De risicoperiode aanpassen aan de grotere DSO en de grotere concen- is dan grotendeels voorbij en de introductie in de lac- tratie van koolhydraatrijke voedingsstoffen. Ook deze tatiegroep verloopt vlotter. Deze koeien dienen auditief Vlaams Diergeneeskundig Tijdschrift, 2008, 77 en visueel contact te hebben met de groep waarin ze hoogproductieve koe drinkt tot 75 liter per dag zullen terechtkomen. Daarnaast wordt ze ook reeds het verspreid over 10-15 drinkbeurten. Men raadt aan 1 lactatierantsoen aangeboden, waardoor ook de om- drinkbak (capaciteit van 200 liter en een debiet van schakeling van rantsoen reeds op het moment van het 10-12 liter per minuut) per 20-25 koeien te plaatsen, maar per groep moeten er minstens 2 drinkbakken Het vermijden van de periparturiënte dip van de zijn, vermits 15% tegelijk moet kunnen drinken DSO blijkt niet zo eenvoudig te zijn. Men kent nog (sociale facilitatie). Het water dient zuiver en steeds niet de eigenlijke oorzaak van deze depressie eventueel verwarmd (platenkoeler melkinstallatie) van de DSO. Waarschijnlijk speelt zowel de stijgende aangeboden te worden. Dit stimuleert de drinklust.
perifere plasmaconcentratie van oestrogenen als de Ook voor kleine drinkbakjes zijn er minimum louter fysische barrière die gevormd wordt door de hoogdrachtige baarmoeder hierin een belangrijke rol.
Ook de ligboxen en de stalbevloering dragen Grummer et al. (2004) stelden wel vast dat in het kader indirect bij tot de DSO. Een koe spendeert gemiddeld van de NEFA-mobilisatie (lipolyse) het gemiddelde 9 tot12 uur per dag in een ligbox. Indien er te weinig niveau van de prepartum DSO minder belangrijk is ligboxen zijn, moeten gedomineerde dieren langer dan de plotse daling van de DSO rondom het moment wachten vooraleer ze kunnen gaan liggen. Hierdoor van het afkalven. Een dier met een hogere prepartum nemen de rusttijden toe. Indien de afmetingen van de DSO, maar met een sterker uitgesproken daling van de ligboxen niet aan de koeien aangepast zijn, kan dit DSO rondom het moment van het afkalven, vertoont aanleiding geven tot moeilijkheden bij het gaan liggen een sterkere NEFA-stijging dan een dier met een lagere of opstaan. Ook dan zijn de koeien geneigd om, prepartum DSO maar met een geringere dip. De wanneer ze uiteindelijk toch liggen, langer te blijven trigger voor lipolyse blijkt dus niet alleen de NEB te liggen. Hierdoor gaan ze dan weer minder eten.
zijn, maar eveneens de mate van daling van de Hetzelfde geldt voor een gladde vloer. Bovendien gaan peripartale DSO. Het is van belang deze (voorlopig zowel een gladde stalvloer als niet-aangepaste onvermijdelijke) peripartale dip zo klein mogelijk te ligboxen gepaard met een verhoogd risico op been- en houden en de DSO postpartum zo snel mogelijk te klauwproblemen die eveneens een duidelijk ver laten toenemen, teneinde de NEB en ook het risico op ketonemie te minimaliseren. Dit kan verwezenlijkt De uitdaging waarmee men in de praktijk vaak worden door de dieren op zeer regelmatige tijdstippen wordt geconfronteerd, is het vinden van de gulden te voorzien van een vers, smakelijk en uitgebalanceerd middenweg tussen de ideale ’economische’ stal rantsoen. Zo kunnen er aanzienlijke verschillen zijn in bezetting en de ideale ‘veterinaire’ bezettings dichtheid.
de DSO tussen verschillende maïskuilen, en het Economisch gezien adviseert men 10% overbezetting, graasgedrag kan in het gedrang komen als het gras terwijl men veterinair gezien 10% onderbezetting korter is dan 7cm (Gibb et al., 1997). Ook de manier van voederen speelt een belangrijke rol. Een rantsoen Het is ook duidelijk dat het stalconcept op zich een aangeboden als “total mixed ration” (TMR) resulteert belangrijke rol speelt. De inrichting van de stal dient over het algemeen in een hogere DSO. Het spreekt erop gericht te zijn dat de koeien vlot het voederhek/de voor zich dat de koeien die zich in het gevoeligste voederautomaat kunnen bereiken terwijl de rust in het stadium van de lactatie bevinden, moeten kunnen liggedeelte behouden blijft. Men raadt dan ook aan om rond de 20 ligboxen een doorgang te maken in de In deze context mag ook de competitie aan het richting van het voederhek, zodat de koeien niet te ver voederhek niet over het hoofd gezien worden. Een moeten omlopen. Een ideaal stalconcept op dat vlak is koe spendeert gemiddeld 5 uur per dag aan voeder - een stal waarbij de ligboxrijen loodrecht staan op de opname. Een specifieke eigenschap van runderen is richting van het voederhek. Dit is echter zowel de zogenaamde sociale facilitatie. Zij wensen alles technisch als economisch geen optimale constructie.
tegelijk te doen, zo ook het eten. Idealiter dient de Indien er een krachtvoederautomaat aanwezig is, dient veehouder dan ook voor elke koe een eetplaats te deze toegankelijk te zijn vanuit het eetgedeelte zodanig voorzien met de ‘ideale’ afmetingen die qua breedte dat het koeverkeer tussen automaat en voederhek vlot ongeveer 1,15 keer de breedte van de koe moet zijn.
verloopt en de rust in het liggedeelte behouden blijft.
Voor drachtige of transitiekoeien kan dit opgedreven De koeien moeten ook graag komen eten. Enkele worden tot 1,25 keer de koebreedte. Bij deze maatregelen die hiertoe kunnen bijdragen, zijn de kengetallen gaat men ervan uit dat alle dieren tegelijk harde betonnen (rooster)vloer ter hoogte van het eten. Wanneer men echter het principe van de TMR voederhek bedekken met rubber, het hangen van toepast en men zorgt voor een continue voorziening ventilatoren boven het voederhek voor verkoeling van het rantsoen, dan kan men deze breedte aan het voederhek laten dalen tot 0,2 meter vooraleer er een daling van de DSO optreedt. Ook de sociale rust blijft huisvesting en rantsoen creëren samen een milieu bestaan aangezien er zich stabiele subgroepen waarin deze ‘topatleten’ zich op een zo ideaal ontwikkelen in de stapel. Let wel, dit geldt voor de mogelijke manier kunnen ‘opwarmen’ om aan hun dieren die de transitieperiode reeds doorstaan hebben.
‘sprint’ te beginnen, zijnde een toplactatie en dit het Ook de drinkwatervoorziening speelt een be langrijke rol, vermits deze gelinkt is aan de DSO. Een Vlaams Diergeneeskundig Tijdschrift, 2008, 77 men bekijkt, zit er een variatie in de cutt-of levels(Mulligan et al., 2006). In plaats van het bepalen van Monitoring is een wezenlijk onderdeel van de dier- bloedconcentraties is het ook mogelijk om ketoncon- geneeskundige bedrijfsbegeleiding. Zonder betrouw- centraties in de urine te bepalen. Hiervoor zijn er tal bare data is de bedrijfsbegeleidende dierenarts immers van zogenaamde ‘cow-side tests’ voorhanden (Geis- niet in staat de gezondheidstoestand en het productie- niveau van het bedrijf terdege in te schatten. De gege- Een extra optie in de monitoring die nog maar en- vens die op een melkveebedrijf voor analyse kele jaren veel aandacht krijgt in de onderzoekswereld, beschikbaar zijn, bestaan enerzijds uit data die aange- is de analyse van het melkvetzuurprofiel. Aan de hand leverd worden via andere instanties, zoals de melkfa- van de samenstelling van het melkvet en meer bepaald briek of de melkcontrole, en anderzijds uit data die de de bijdrage van de microbiële vertakte vetzuren en vet- dierenarts zelf dient te verzamelen via klinische in- zuren met een oneven aantal koolstofatomen, kan men spectie of door het nemen van stalen (bloed, melk, de functie van de pens monitoren (Vlaeminck et al., urine, pensvocht, feces, .) (Mulligan et al., 2006). 2006). Deze techniek dient nog geoptimaliseerd te Zo levert het goed bijhouden van het verloop van worden en wordt nog niet routinematig in de praktijk de conditiescores heel wat informatie op. Tijdens het tweede deel van de lactatie is dit van belang om de die- Het overblijven van een overmatige hoeveelheid ren te sturen bij het aanvullen van hun energiereserves restvoer in de voedergoot is een indicatie dat de sma- zonder dat er vervetting optreedt. Op deze manier is kelijkheid van het voer te wensen over laat. het voor de veehouder mogelijk het rantsoen per dier Uiteraard is deze lijst van informatie niet limiterend te optimaliseren. Wat de krachtvoergift betreft, houdt en kunnen er nog tientallen andere waardevolle en be- hij niet alleen rekening met de productie van het dier schikbare informatiebronnen genoemd worden. Slappe maar evenzeer met zijn conditie. Prepartum moet mest, een te laag percentage herkauwende koeien (< vooral vervetting in het oog gehouden worden. Eén- 80% van de koeien in rust) en een hoge incidentie van malige waarnemingen van BCS na de partus leveren klauwproblemen kunnen op SARA-problemen wijzen.
relatief weinig informatie op, enkel het verloop ervan Een verhoogde incidentie van kalfziekte, retentio se- in de tijd is waardevol (Jorritsma et al., 2001). cundinarum en endometritis wijzen op mogelijke fou- Ziet men bij veel koeien een conditiedaling van >1 ten in het droogstandrantsoen of een slechte hygiëne punt in de eerste lactatiemaand, dan betekent dit dat tijdens de partus. Staalnamen van bloed, urine en pens- veel koeien relatief lang of diep in een NEB zitten na vocht zijn voor het monitoren van de koeien tijdens de de kalving. De conditie moet steeds geïnterpreteerd transitieperiode van belang (Opsomer et al., 2004).
worden met het lactatiestadium en het productieniveauin het achterhoofd.
Naast de hoeveelheid geproduceerde melk zijn ook de vet-, eiwit- en ureumgehalten verklikkers van de In eerste instantie werd er in dit artikel een heel metabole toestand van het dier. Een laag proteïnege- scala van mogelijkheden beschreven om een dier met halte (<3,05) (meer dan 10% van de dieren) en een (subklinische) ketonemie of leververvetting te behan- hoge vet-eiwitverhouding (>1,5) in de melk zijn alge- delen. Vervolgens werd dieper ingegaan op hoe deze mene indicatoren voor een ernstige NEB en een inten- sieve lipolyse. Deze dieren lijden wellicht reeds aan Het spreekt voor zich dat een adequate preventie er subklinische leververvetting en/of ketose en lopen een kan voor zorgen dat er zo weinig mogelijk therapeu- verhoogd risico om klinische ziekte te ontwikkelen.
tisch moet ingegrepen worden. Een preventieplan op Een te laag vetgehalte (<2,50) wijst eerder in de rich- poten stellen is voor de dierenarts een hele uitdaging, ting van SARA. Het ureumgehalte in de melk geeft vermits het alle aspecten van de bedrijfsvoering omvat.
dan weer een duidelijk beeld over de verhouding tus- Dit betekent ook dat zo’n plan bedrijfsspecifiek is.
sen onbestendig eiwit en de energie van het rantsoen Men heeft als dierenarts echter niet alle aspecten in de en dient idealiter tussen 250 en 350 mg/dl te liggen.
hand, zoals onder andere het stalconcept. Dit betekent Lagere waarden gaan gepaard met een suboptimale dat wanneer de veehouder een nieuwe stal wil bouwen, productie, terwijl waarden boven deze grens wijzen op de dierenarts proactief moet handelen en met verstand het niet economisch voeren en resulteren in een over- van zaken in dialoog moet treden met de veehouder.
matige stikstofbelasting van het milieu.
Het onderzoek naar preventieve maatregelen voor deze Een duurdere monitoringsmethode is het bekijken aandoeningen staat niet stil en vereist dus ook een con- van het metabool profiel in het bloed van de transitie- koeien (Oetzel, 2004). Zo kan men van een twaalftal Om een bedrijfsprobleem te onderzoeken of om te dieren ‘at risk’ (tussen de 5 en de 50 dagen in lactatie) zien of de geïmplementeerde maatregelen effect heb- een bloedstaal nemen om de BOHB-concentratie te ben, is een monitoringsprotocol nodig. Ook hiervoor meten. Wanneer meer dan 10% de drempel van 1,4 zijn er heel wat mogelijkheden. In eerste instantie kan mmol/l overschrijdt, dan zit men met een bedrijfspro- aan de hand van goedkope testen (BCS, melkproduc- bleem inzake (subklinische) ketonemie. Hetzelfde kan tie, melkgehalten) een indicatie verkregen worden. In- men doen voor de NEFA-bepaling, maar dan wel 2 tot dien nodig kunnen duurdere analysen (bloedanalyses, 14 dagen vóór het kalven. De gebruikte drempel is in melkvetzuurprofielen, .) uitgevoerd worden om de dit geval 0,400 mmol/l. Afhankelijk van welke studie Vlaams Diergeneeskundig Tijdschrift, 2008, 77 Voor het individuele dier zullen therapeutische in- (2003). Metabolic responses of lactating dairy cows to grepen nodig blijven. Vermits de verschillende be- single and multiple subcutaneous injections of glucagon.
schreven maatregelen additief werken, zal de ideale Journal of Dairy Science 86, 2072-2081.
therapie een combinatie zijn van een aantal opties. De Bobe G., Young J.W., Beitz D.C. (2004). Invited review: pa- ideale combinatie is momenteel moeilijk te formule- thology, etiology, prevention, and treatment of fatty liver ren omdat elk product zijn voor- en nadelen heeft en de in dairy cows. Journal of Dairy Science 87, 3105-3124.
Boland M. P., Lonergan P., O’Callaghan D. (2001). Effect of literatuur daarenboven vaak contradictorisch is. Wat nutrition on endocrine parameters, ovarian physiology, wel duidelijk is, is dat men eerst moet trachten in te and oocyte and embryo development. Theriogenology 55, schatten hoe erg het dier is aangetast. Zeker in het kader van leververvetting is een zekere vorm van tri- Bossaert P., Cools S., Van Loo H., Leroy J., de Kruif A., Op- age geen overbodige luxe omdat de erg aangetaste pa- somer G. (2008a). De pathogenese en kliniek van keto- tiënten prognostisch en economisch gezien niet nemie en leververvetting bij hoogproductieve interessant zijn om te behandelen. Een tweede belang- melkkoeien. Vlaams Diergeneeskundig Tijdschrift 77, rijke zaak is dat een eenmalige behandeling met een glucose-infuus en glucocorticosteroïden heel vaak niet Bossaert P., Leroy J., Cools S., Opsomer G. (2008b). De me- voldoende is. Een nabehandeling door de veehouder tabole adaptatiemechanismen bij hoogproductieve melk- met perorale supplementen, zoals glycerol en propy- koeien. Vlaams Diergeneeskundig Tijdschrift 77, 207-218.
leenglycol, is bij een deel van de patiënten voldoende, Brockman R., Bergman R.E., Joo P.K., Manns J.G. (1975).
maar indien de eetlust niet herstelt, zal het dier vaak Effects of glucagon and insulin on net hepatic metabolism recidiveren, waardoor een terugbezoek van de dieren- of glucose precursors in sheep. American Journal of Phy-siology 229, 1344-1350.
Broderick G.A. (2004). Effect of low level monensin sup- De algemene conclusie is dat, ondanks de beschik- plementation on the production of dairy cows fed alfalfa baarheid van een heel gamma van geneesmiddelen en silage. Journal of Dairy Science 87, 359-368.
supplementen, de essentie van het verhaal de droge- Burns K.N. (1963). A comparison of the glucogenic effects stofopname blijft. Indien er met de drogestofopname of some compounds used in the treatment of ketosis. The iets fundamenteel mis is, dan zal het dier niet genezen Veterinary Record 75, 763-768.
met therapeutische maatregelen. Dit neemt natuurlijk Christensen J.O., Grummer R.R., Rasmussen F.F., Bertics niet weg dat deze supplementen en geneesmiddelen S.J. (1997). Effect of method of delivery of propylene gly- kunnen helpen om een hoogproductieve koe op een col on plasma metabolites of feed-restricted cattle. Jour- goed gemanaged bedrijf een beperkte NEB vlotter te nal of Dairy Science 80, 563-568.
doen doorkomen. Als men deze producten echter gaat Cook N.B., Nordlund K.V. (2004). Behavioral needs of the gebruiken om managementsfouten te maskeren, dan transition cow and considerations for special needs faci- blijft het dweilen met de kraan open.
lity design. Veterinary Clinics of North America – FoodAnimal Practice 20, 495-520.
Cooke R.F., del Rio N.S., Caraviello D.Z., Bertics S.J., Ramos M.H., Grummer R.R. (2007). Supplemental cho- line for prevention and alleviation of fatty liver in dairycattle. Journal of Dairy Science 90, 2413-2418.
ADLO (1994). Het ontwerp van melkveestallen. Rapport Dann H. M., Morin D. E., Bollero G. A., Murphy M. R., van Sectie II van het CIGR, Werkgroep nr 14. Huisvesting Drackley J. K., 2005 Prepartum intake, postpartum in- duction of ketosis, and periparturient disorders affect the Andersson L., Olsson T. (1984). The effect of two gluco- metabolic status of dairy cows. Journal of Dairy Science corticoïds on plasma glucose and milk production in he- althy cows and the therapeutic effect in ketosis. Nordisk Davidson S., Hopkins B., Odle J., Brownie C., Fellner V., Whitlow L. (2006). Supplementation of diets with limited Asano T., Greenberg B.Z., Wittmers R.V., Goetz F.C.
methionine content with rumen-protected forms of me- (1977). Xylitol, a partial homologue of alpha-D- thionine, choline, and betaine in early lactation Holstein glucopyranose: potent stimulator of insulin release in cows. Journal of animal science 84 (Suppl 1), 142.
dogs. Endocrinology 100, 339-345.
DeFrain J.M., Hippen A.R., Kalscheur K.F., Jardon P.W.
Baird G.D. (1982). Primary ketosis in the high-producing (2004a). Feeding glycerol to transition dairy cows: effects dairy cow: clinical and subclinical disorders, treatment, on blood metabolites and lactation performance. Journal prevention, and outlook. Journal of Dairy Science 65, 1-10.
of Dairy Science 87, 4195-4206.
Basset J.M. (1971). The effects of glucagon on plasma con- DeFrain J.M., Hippen A.R., Kalscheur K.F., Patton R.S.
centrations of insulin, growth hormone, glucose, and free (2005). Effects of feeding propionate and calcium salts of fatty acids in sheep: comparison with the effects of cate- long-chain fatty acids on transition dairy cow perfor- cholamines. Australian Journal of Biological Sciences 24, mance. Journal of Dairy Science 88, 983-993.
DeFrain J.M., Hippen A.R., Kalscheur K.F., Schingoethe Beever D.E. (2006). The impact of controlled nutrition du- D.J. (2004b). Feeding lactose increases ruminal butyrate ring the dry period on dairy cow health, fertility and per- and plasma beta-hydroxybutyrate in lactating dairy cows.
formance. Animal Reproduction Science 96, 212-226.
Journal of Dairy Science 87, 2486-2494.
Belgisch Centrum voor Farmacotherapeutische Informatie DeFrain J.M., Hippen A.R., Kalscheur K.F., Schingoethe (BCFI) (2008). Gecommentarieerd geneesmiddelenre- D.J. (2006). Feeding lactose to increase ruminal butyrate pertorium voor diergeneeskundig gebruik. and the metabolic status of transition dairy cows. Journal Bobe G., Sonon R.N., Ametaj B.N., Young J.W., Beitz D.C.
of Dairy Science 89, 267-276.
Vlaams Diergeneeskundig Tijdschrift, 2008, 77 de Kruif A., Opsomer G. (2002). Integrated dairy herd he- Journal of Dairy Science 79, 378-383.
alth management as the basis for prevention. In: Kaske Grant R.J. en Albright J.L. (1995). Feeding behavior and M., Scholz H., Höltershinken M. (editors). Recent deve - management factors during the transition period in dairy lop ments and perspectives in bovine medicine. Keynote cattle. Journal of Animal Science73, 2791-2803.
Lectures XXII World Buiatrics Congress, Hannover, 410- Green B.L., McBride B.W., Sandals D., Leslie K.E., Bagg R., Dick P. (1999). The impact of a monensin controlled- Douglas G.N., Overton T.R., Bateman H.G., Dann H.M., release capsule on subclinical ketosis in the transition Drackley J.K. (2006). Prepartal plane of nutrition regard- dairy cow. Journal of Dairy Science 82, 333-342.
less of energy source affects periparturient metabolism Gruchy C.L., McCallum G., Vessey M.P., Parr W.H., All- and dry matter intake in Holstein cows. Journal of Dairy croft R. (1963). An investigation of the value of five tre- atments for acetonaemia in Jersey cows. The Veterinary Drackley J.K., Cicela T.M., LaCount D.W. (2003). Respon- ses of primiparous and multiparous Holstein cows to ad- Grummer R.R., Mashek D.G., Hayirli A. (2004). Dry mat- ditional energy from fat or concentrate during summer.
ter intake and energy balance in the transition period. The Journal of Dairy Science 86, 1306-1314.
Veterinary Clinics of North America-Food Animal Prac- Drackley J.K., Overton T.R., Douglas G.N. (2001). Adap- totions of glucose and long-chain fatty acid metabolism in Grummer R.R., Winkler J.C., Bertics S.J., Studer V.A.
liver of dairy cows during the periparturient period. Jour- (1994). Effect of propylene glycol dosage during feed res- nal of Dairy Science 84, 100-112.
triction on metabolites in blood of prepartum Holstein hei- Duffield T.F., Bagg R.N. (2000). Use of ionophores in lac- fers. Journal of Dairy Science 77, 3618-3623.
tating dairy cattle: a review. The Canadian Veterinary Hamada T., Ishii T., Taguchi S. (1982). Blood changes of spontaneously ketotic cows before and four hours after Dufva G.S., Bartley E.E., Dayton A.D., Riddell D.O.
administration of glucose, xylitol, 1,2-propanediol, or (1983). Effect of niacin supplementation on milk produc- magnesium propionate. Journal of Dairy Science 65, tion and ketosis of dairy cattle. Journal of Dairy Science Hartwell J.R., Cecava M.J., Donkin S.S. (2000). Impact of Eastridge M.L. (2006). Major advances in applied dairy dietary rumen undegradable protein and rumen-protected cattle nutrition. Journal of Dairy Science 89, 1311-1323.
choline on intake, peripartum liver triacylglyceride, Eastridge M.L., Engel J., Ribeiro C.V.D.M. (2006). Sup- plasma metabolites and milk production in transition dairy plemental rumen-protected choline and methionine for cows. Journal of Dairy Science 83, 2907-2917.
lactating dairy cows. Journal of Animal Science 84 (suppl Hayirli A. (2006). The role of exogenous insulin in the com- plex of hepatic lipidosis and ketosis associated with insu- Erfle J.D., Fisher L.J., Sauer F. (1971). Effect of infusion of lin resistance phenomenon in postpartum dairy cattle.
carnitine and glucose on blood glucose, ketones, and free Veterinary Research Communications 30, 749-774. fatty acids of ketotic cows. Journal of Dairy Science 54, Heuer C, Schukken Y.H., Dobbelaar P. (1999). Postpartum body condition score and results from the first test day Foster L.A. (1988). Clinical ketosis. Veterinary Clinics of milk as predictors of disease, fertility, yield, and culling in North America – Food Animal Practice 4, 253-267.
commercial dairy herds. Journal of Dairy Science 82, Fronk T.J., Schultz L.H. (1979). Oral nicotinic acid as a tre- atment for ketosis. Journal of Dairy Science 62, 1804- Hippen A.R., She P., Young J.W., Beitz D.C., Lindberg G.L., Richardson L.F., Tucker R.W. (1999). Alleviation of fatty Fürll M., Fürll B. (1998). Glucocorticoid (prednisolone) ef- liver in dairy cows with 14-day intravenous infusions of fects on various blood, urine and liver parameters in cows glucagons. Journal of Dairy Science 82, 1139-1152.
in the second post partum week. Tierärztliche Praxis. Aus- Ingvartsen K. L., Andersen J. B. (2000). Integration of me- gabe G, Grosstiere/Nutztiere 26, 262-268.
tabolism and intake regulation: a review focusing on pe- Fürll M., Jäckel F. (2005). Effects of glucocorticoids on pa- riparturient animals. Journal of Dairy Science 83, rameters of lipid metabolism, hepatic metabolism, hae- matological parameters and milk yield in high-yielding Janovick Guretzky N.A., Carlson D.B., Garrett J.E., Drac- cows in early lactation. Berliner und Münchener tier - kley J.K. (2006). Lipid metabolite profiles and milk pro- ärztliche Wochenschrift 118, 247-254.
duction for Holstein and Jersey cows fed rumen-protected Geishauser T., Leslie K., Tenhag J., Bashiri A. (2000). Eva- choline during the periparturient period. Journal of Dairy luation of eight cow-side ketone tests in milk for detection of subclinical ketosis in dairy cows. Journal of Dairy Sci- Johnson R.B. (1954). The treatment of ketosis with glyce- rol and propylene glycol. The Cornell Veterinarian 44, 6- Gibb M.J., Huckle C.A., Nuthall R., Rook A.J. (1997). Ef- fect of sward surface height on intake and grazing beha- Jorritsma R., Jorritsma H., Schukken Y.H., Bartlett P. C., viour by lactating Holstein Friesian cows. Grass Forage Wensing T., Wentink G. H. (2001). Prevalence and indi- cators of post partum fatty infiltration of the liver in nine Giesecke D. (1976). Stoffwechselphysiologie der Kohlen- commercial dairy herds in the Netherlands. Livestock Pro- hydrate. In: Scheunert A, Trautmann A (Hrsg). Veterinär- Physiologie. Parey, Berlin, 205-222.
Kleen J.L., Stokman P., Noordhuizen J.P.T.M., Rehage J., Goff J.P. en Horst R.L. (2001). Oral glycerol as an aid in the Hooijer G. (2003). Subacute ruminal acidosis (SARA) in treatment of ketosis/fatty liver complex. Journal of Dairy dairy cows. ‘From research to clinic’. In: Proceedings of Science 84 (Supplement), 153.
the Journées Européennes de Buiatrie, Paris, 24-30.
Goff J.P., Horst R.L., Jardon P.W., Borelli C., Wedam J.
Kouider S., Kolb F.E., Müller I., Pfüller K. (1978). Studies (1996). Field trials of an oral calcium propionate paste as into behavior of several blood components (glucose, fruc- an aid to prevent milk fever in periparturient dairy cows.
tose, insulin, lactate, pyruvate, free fatty acids, and inor- Vlaams Diergeneeskundig Tijdschrift, 2008, 77 ganic phosphate) and into half-life of monosaccharides in Ohtsuka H., Koiwa M., Hatsugaya A., Kudo K., Hoshi F., blood plasma following intravenous infusion to ruminants Itoh N., Yokota H., Okada H., Kawamura S. (2001). Re- of glucose, fructose, galactose, and invert sugar solutions.
lationship between serum TNF activity and insulin resi- Archiv für Experimentelle Veterinärmedizin 32, 663-684.
stance in dairy cows affected with naturally occurring Kung L. Jr., Gubert K., Huber J.T. (1980). Supplemental fatty liver. The Journal of Veterinary Medical Science 63, nia cin for lactating cows fed diets of natural protein or nonprotein nitrogen. Journal of Dairy Science 63, 2020- Opsomer G., de Kruif A. (1998). De behandeling en pre- ventie van hypocalcemie of kalfziekte bij hoogproduktief LaCount D. W., Drackley J. K., Weigel D. J. (1995). Res- melkvee: een praktische benadering. Vlaams Diergenees- ponses of dairy cows during early lactation to ruminal or kundig Tijdschrift 67, 310-314.
abomasal administration of L-Carnitine. Journal of Dairy Opsomer G., De Vliegher S., de Kruif A. (2004). Hoe kan het droogzetten van hoogproductieve melkkoeien in de Leblanc S. J., Leslie K. E., Duffield T. F. (2005). Metabolic praktijk het best gebeuren? Vlaams Diergeneeskundig predictors of displaced abomasum in dairy cattle. Journal of Dairy Science 88, 159-170.
Opsomer G. (1995). Het energiemetabolisme bij hoogpro- Leng R.A. (1970). Glucose synthesis in ruminants. Advan- duktief melkvee: een literatuurstudie. Eindestudiewerk in- ces in Veterinary Science and Comparative Medicine 14, gediend tot het behalen van het diploma van gespecialiseerde in de dierlijke produktie. Faculteit Dier- Linke P.L., DeFrain J.M., Hippen A.R., Jardon P.W. (2004).
geneeskunde, Universiteit Gent, 86 pg.
Ruminal and plasma responses in dairy cows to drenching Opsomer G., Wensing Th., Laevens H., Coryn M., de Kruif or feeding glycerol. Journal of Dairy Science 87 (Suppl A. (1999). Insulin resistance: the link between metabolic disorders and cystic ovarian disease in high yielding dairy McGuirk S.M., Collins M. (2004). Managing the produc- cows? Animal Reproduction Science 56, 211-222. tion, storage, and delivery of colostrums. Veterinary Cli- Overton T.R., Waldron M.R. (2004). Nutritional manage- nics Food Animal Practice 20, 593-603.
ment of transition dairy cows: strategies to optimize me- Mee J. (2004). Managing the dairy cow at calving time. Ve- tabolic health. Journal of Dairy Science 87 (suppl), terinary Clinics of North America – Food Animal Practice Pehrson B. (1972). The effect of orally administered glyco- Melendez P., Goff J.P., Risco C.A., Archbald L.F., Littell R., genic substance to dairy cows. Nordisk Veterinaermedi- Donovan G.A. (2006). Incidence of subclinical ketosis in cows supplemented with a monensin controlled-release Pickett M.M., Piepenbrink M.S., Overton T.R. (2003). Ef- capsule in Holstein cattle, Florida, USA. Preventive Ve- fects of propylene glycol or fat drench on plasma meta- bolites, liver composition, and production of dairy cows Metzner M., Hofmann W., Laiblin Ch. (1993). Untersu- during the periparturient period. Journal of Dairy Science chungen zur Wirksamkeit intravenös verabreichter hoher Glukosemengen bei der Behandlung der Ketose des Rin- Piepenbrink M.S., Overton T.R. (2003). Liver metabolism des. Tierärztliche Praxis 21, 289-293.
and production of cows fed increasing amounts of rumen- Miyoshi S., Pate J.L., Palmquist D.L. (2001). Effects of pro- protected choline during the periparturient period. Jour- pylene glycol drenching on energy balance, plasma glu- nal of Dairy Science 86, 1722-1733.
cose, plasma insulin, ovarian function and conception in Pinotti L., Baldi A., Politis I., Rebucci R., Sangalli L., dairy cows. Animal Reproduction Science 68, 29-43.
Dell’Orto V. (2003). Rumen-protected choline admini- Mulligan F.J., Dillan J., Callan J.J., Rath M., O’Mara F.P.
stration to transition cows: effects on milk production and (2004). Supplementary concentrate type affects nitrogen vitamin E status. Journal of Veterinary Medicine. A, Phy- excretion of graizing dairy cows. Journal of Dairy Sci- siology, Pathology, Clinical Medicine 50, 18-21.
Pintchuk P.A., Galey F.D., George L.W. (1993). Propylene Mulligan F.J., O’Grady L., Rice D.A., Doherty M.L. (2006).
toxicity in adult dairy cows. Journal of Veterinary Inter- A herd health approach to dairy cow nutrition and pro- duction diseases of the transition cow. Animal Reproduc- Riddell D.O., Bartley E.E, Dayton A.D. (1981). Effect of nicotinic acid on microbial protein synthesis in vitro and Murondoti A., Tivapasi M.T., Geelen M.J., Wensing T., Bey- on dairy cattle growth and milk production. Journal of nen A.C. (2002). The effect of postpartum rumen unde- gradable protein supplementation on hepatic Ruegsegger G.J., Schultz L.H. (1986). Use of a combina- gluconeoginic enzyme activities in dairy cows with fatty tion of propylene glycol and niacin for subclinical ketosis.
liver. International Journal for Vitamin and Nutrition Re- Journal of Dairy Science 69, 1411-1415.
Rukkwamsuk T., Wensing T., Geelen M. J., (1999). Effect of Muylle E., Van Den Hende C., Sustronck B., Deprez P.
overfeeding during the dry period on the rate of esterifi- (1991). Intraperitoneale toediening van glucose bij de be- cation in adipose tissue of dairy cows during the peripar- handeling van ketonemie bij melkkoeien. Vlaams Dier- turient period. Journal of Dairy Science 82, 1164-1169.
geneeskundig tijdschrift 60, 203-206.
Sakai T., Hamakawa M., Kubo S. (1996). Glucose and xy- Oba M., Allen M.S. (2003). Effects of intraruminal infusion litol tolerance tests for ketotic and healthy dairy cows.
of sodium, potassium, and ammonium on hypophagia Journal of Dairy Science 79, 372-377. from propionate in lactating dairy cows. Journal of Dairy Sakai T., Hayakawa T., Hamakawa M., Ogura K., Kubo S.
(1993). Therapeutic effects of simultaneous use of glu- Oetzel G.R. (2004). Monitoring and testing dairy herds for cose and insulin in ketotic dairy cows. Journal of Dairy metabolic disease. The Veterinary Clinics of North Ame- rica. Food Animal Practice 20, 651-674.
Scalia D., Lacetera N., Bernabucci U., Demeyere K., Du- Vlaams Diergeneeskundig Tijdschrift, 2008, 77 chateau L., Burvenich C., (2006). In vitro effects of no- in blood and liver during development and early treatment nesterified fatty acids on bovine neutrophils oxidative of experimental fatty liver and ketosis in cows. Journal burst and viability. Journal of Dairy Science 89, 147-154.
of Dairy Science 74, 4238-4253.
Seifi H.A., LeBlanc S.J., Vernooy E., Leslie K.E., Duffield von Beate L., Brunner B., Janowitz H., Hummel M., Seeger T.F. (2007). Effect of isoflupredone acetate with or wit- T., Weber I., Wittek T., Schmidt B., Hellmann K. (2006).
hout insulin on energy metabolism, reproduction, milk Klinische Wirksamkeit von Catosal® in der Behandlung production, and health in dairy cows in early lactation.
der Ketose von Kühen mit linksseitiger Labmagenverla- Journal of Dairy Science 90, 4181-4191.
gerung. Tierärztliche Umschau 61, 187-190.
Seino Y., Taminato T., Inoue Y., Goto Y., Ikeda M. (1976).
Vlaeminck B., Fievez V., Cabrita A.R.J., Fonseca A.J.M., Xylitol: stimulation of insulin and inhibition of glucagon Dewhurst R.J. (2006). Factors affecting odd- and bran- responses to arginine in man. Journal of Clinical Endo- ched-chain fatty acids in milk: A review. Animal Feed Sci- crinology & Metabolism 42, 736-743.
ence and Technology 131, 389-417.
Shaw J.C. (1956). Ketosis in dairy cattle. Journal of Dairy Wierda A., Verhoeff J., Dorresteijn J., Wensing T., van Dijk S. (1987). Effects of two glucocorticoïds on milk yield Shpigel N.Y., Chen R., Avidar Y., Bogin E. (1996). Use of and biochemical measurements in healthy and ketotic corticosteroids alone or combined with glucose to treat cows. The Veterinary Record 120, 297-299.
ketosis in dairy cows. Journal of the American Veterinary Wittek T., Wittek K., Furll M. (2005). Effects of a single Medical Association 208, 1702-1704.
dose of dexamethasone-21-isonicotinate on the phagocy- Smith B.P. (2002). Endocrine and metabolic diseases. In: tosis performance of neutrophilic granulocytes and mo- Smith B.P. en Duncan L. (Editors). Large animal internal nocytes in periparturient dairy cows. Berliner und medicine: diseases of horse, cattle, sheep and goats.
Münchener Tierärztliche Wochenschrift 118, 140-149.
Chapter 39, 3d ed. Mosby Inc., Missouri, 1244-1245.
Steen A., Gronstol H., Torjesen P.A. (1997). Glucose and insulin responses to glucagon injection in dairy cows withketosis and fatty liver. Zentralblatt für Veterinärmedizin.
Reihe A 44
, 521-530.
Studer V.A., Grummer R.R., Bertics S.J., Reynolds C.K.
(1993). Effect of prepartum propylene glycol administra-tion on periparturient fatty liver in dairy cows. Journal ofdairy science 76, 2931-2939.
Suriyasathaporn W., Heuer C., Noordhuizen-Stassen E. N., Schukken Y.H. (2000). Hyperketonemia and the impair-ment of udder defense: a review. Veterinary Research 31,397-412.
Thanasak J., Jorritsma R., Hoek A., Noordhuizen J.P., Rut- ten V.P., Muller K.E. (2004). The effects of a single in-jection of dexamethasone-21-isonicotinate on thelymphocyte functions of dairy cows at two weeks postpartum. Veterinary Research 35, 103-112.
Thornton J.H., Schultz L.H. (1980). Effects of administra- tion of nicotinic acid on glucose, insulin, and glucose to-lerance in ruminants. Journal of Dairy Science 63,262-268.
van Knegsel A.T.M., van den Brand H., Dijkstra J., Tam- minga S., Kemp B. (2005). Effect of dietary energy sourceon energy balance, production, metabolic disorders andreproduction in lactating dairy cattle. Reproduction, Nu-trition, Development 45, 665-688.
Van Meirhaeghe H., Deprez P., Van Den Hende C., Muylle E. (1988). Plasma glucose clearance and insulin responsein cows with abomasal displacement. Zentralblatt für Ve-terinärmedizin. Reihe A 21, 221-228.
Van Winden S.C.L., Jorritsma R., Müller K.E., Noordhuizen (2003)a. Feed intake, milk yield, and metabolic parame-ters prior to left displaced abomasum in dairy cows. Jour-nal of Dairy Science 86, 1465-1471.
Van Winden S.C.L., Kuiper R. (2003)b. Left displacement of the abomasum in dairy cattle: recent developments inepidemiological and etiological aspects. Veterinary Re-search 34, 47-56.
Van Winden S.L.C., Müller K.E., Kuiper R., Noordhuizen J.P.T.M. (2002). Studies on the pH value of abomasal con-tents in dairy cows during the first 3 weeks after calving.
Journal of Veterinary Medicine Series A 49, 157-160.
Veenhuizen J.J., Drackley J.K., Richard M.J., Sanderson T.P., Miller L.D., Young J.W. (1991). Metabolic changes

Source: http://www.agriprom.eu/ketonemie.pdf

Science art and drug discovery, a personal perspective

Science, Art and Drug Discovery, A Personal Perspective Simon F. Campbell, PhD FRS Formerly Senior Vice President, WW Discovery, Pfizer Central Research The pharmaceutical industry is under intense pressure to increase productivity, and drug discovery is undergoing a paradigm shift whereby the explosion in genome sciences and new technologies is being harnessed to produce innovative th

Microsoft word - 2 p.6 ucms 20110906-2

Nov. 2011, Volume 8, No. 11 (Serial No. 84), pp. 661–666 Journal of US-China Medical Science, ISSN 1548-6648, USA Acute Pharmacokinetics of First Line Anti-tuberculosis Drugs in Patients with Pulmonary Tuberculosis and in Patients with Pulmonary Tuberculosis Co-infected with Pierre Mugabo1, Mogamat Shafick Hassan2 and R. Slaughter3 1. Department of Pharmacology, University of the

Copyright © 2010-2019 Pdf Physician Treatment